RoSa vzw licht elke twee weken een specifiek gendergerelateerd thema uit of bespreekt de genderdimensie van een actueel thema. Deze keer: een blik op Belgisch koloniaal feminisme ten tijde van Belgisch Congo, naar aanleiding van 60 jaar dekolonisatie – een broodnodig stukje geschiedenis.
Gepubliceerd op 25/06/2020
We kunnen er niet omheen: nu de storm rond COVID-19 stilaan gaat liggen is er een andere, structurele maatschappelijke kwestie op de voorgrond getreden. Racisme. Een diepgeworteld systemisch probleem, met historische uitingsvormen als slavernij en kolonialisme, en hedendaagse uitingsvormen als buitensporig politiegeweld en discriminatie op de huurmarkt. De massaal bijgewoonde straatprotesten, discussies in de media en op sociale media, en de (tegenstand bij de) acties tegen standbeelden van koloniale symbolen als Leopold II maken één ding duidelijk: racisme is helaas nog steeds een realiteit en onderwerp van debat.
Antiracisme vereist educatie en actie. Niet toevallig werden we de afgelopen weken om de oren geslagen met lijsten van literatuur, docu’s, podcasts en websites die duiding en historisch inzicht kunnen bieden (#EducateYourself). Wij willen de recente gebeurtenissen dan ook aangrijpen om een blik te werpen op het koloniale denken binnen het Belgische feminisme. Ons huiswerk bestaat er dus in om de Belgische vrouwenbeweging te contextualiseren binnen het kader van kolonialisme. Dit als onderdeel van een belangrijk project van historisering, erkenning, en deconstructie van de wijze waarop wit of westers feminisme lange tijd gepromoveerd werd tot de standaard van ‘het’ feminisme – net zoals dat het soms bijgedragen heeft aan de onderdrukking van vrouwen van kleur.
Bovendien is het op 30 juni 2020 precies 60 jaar geleden dat Congo officieel onafhankelijk werd van België. Deze dekolonisering was dan wel onvermijdelijk, het besef van de noodzaak ervan was in België niet geleidelijk gegroeid maar wel opgelegd door de crisis waarin de kolonie verkeerde in 1960. Selectieve blindheid en superioriteitsdenken zorgden ervoor dat er geen goede exitstrategie voorzien was. Geldt dit ook voor de houding van feministen ten opzichte van het koloniale project? Aangezien de dekolonisering van de geesten nog steeds aan de gang is, is het alleszins hoog tijd om de rol van vrouwen en feministen binnen het Belgische kolonialisme onder de loep te nemen.
De opkomst van Belgische feministische organisaties valt samen met de periode waarin Congo eigendom werd van Leopold II (1885-1908), en later van de Belgische staat (1908-1960). Tot na de Tweede Wereldoorlog waren imperialisme en kolonialisme, en bijhorend racisme en oriëntalisme, de compagnons de route van nationalisme. Witte vrouwen hadden een ambigue plaats binnen dit kader, als zijnde de ‘inferieure sekse’ binnen het ‘superieure ras’. Imperialisme kon dan ook emancipatorisch werken voor witte vrouwen. Soms gebruikten zij de macht en mogelijkheden verbonden met hun huidskleur om (deels) te ontsnappen aan de beperkingen van hun eigen patriarchale maatschappij.
De ideale koloniale vrouw werd door de koloniale autoriteiten gezien als een symbolische ‘vector van beschaving’. Belgische vrouwen zouden het leven in Congo aangenamer maken, westerse morele waarden hoog in het vaandel dragen, en een lichtend voorbeeld zijn voor de Belgische en Congolese bevolking. De opdracht van getrouwde witte vrouwen in de kolonie was in de eerste plaats om hun echtgenoten moreel te omkaderen. Koloniale vrouwen zorgden voor sociale controle, familiale waarden en huiselijkheid. Naast goede echtgenotes was er ook nood aan verpleegsters, onderwijzeressen en vrouwelijke religieuzen, dit vooral vanaf het interbellum.
Witte vrouwen werden daarenboven, bij wijze van sociale missie, geacht een opvoedende rol te spelen voor zwarte vrouwen. Dit geldt vooral vanaf de jaren 1920. Congolese vrouwen moesten bovenal een goede moeder worden naar toenmalige westerse criteria, en dit in een monogaam huwelijk en een huishouden met vele kinderen, zodat Belgisch Congo niet zonder werkkrachten zou komen te zitten. Het ultieme doel was steeds, en dit tot 1960, een optimaal rendement van de koloniale onderneming.
Tijdens de eerste decennia van de kolonisering van Congo was de aanwezigheid van witte vrouwen weliswaar beperkt. Er heerste lange tijd terughoudendheid: de Belgische vrouw “zou de kolonisator ertoe brengen zich te nestelen, in plaats van al zijn energie, zijn kennen en kunnen in het koloniale project te stoppen”, zo stelt Cornet. “In de begindagen van de kolonisatie was het summum van de ideale vrouw een - liefst katholieke – vrouwelijke missionaris.” Het is pas vanaf het interbellum dat België ervoor koos om van de exploitatiekolonie ook een bevolkingskolonie van te maken en dus migratie naar Afrika aan te moedigen. In het interbellum was er sprake van een ontvolkingsfobie bij de Belgische kolonisatoren: uit schrik voor een tekort aan Congolese arbeidskrachten, won sociale controle aan belang, werden de Belgen aangemoedigd om te migreren, en kregen Belgische vrouwen specifieke verantwoordelijkheden. Koloniaal paternalisme en maternalisme gingen hand in hand.
Naarmate meer Europeanen zich in de kolonie vestigden, werd de rassenscheiding heviger. “De alsmaar talrijkere aanwezigheid van witte vrouwen heeft een stempel gedrukt op het sociale klimaat en het leven van alledag in de koloniale maatschappij”, aldus Cornet.
Gedurende de hele kolonisatieperiode werden witte vrouwen gezien als de symbolische en culturele dragers van de natie en traditie, in contrast met het mannelijk gedefinieerde staatsapparaat. Morele en sociale kwesties werden vaak beschouwd als deel van de vrouwelijke sfeer van moederschap en opvoeding. Op dit vlak werd publieke actie van vrouwen aanvaard. Via strategische participatie aan deze maternalistische ideologie konden traditionele rollenpatronen dus enigszins uitgedaagd worden. De redenering van sommige (maternalistische) feministen was dan ook dat, als vrouwen een specifieke publieke verantwoordelijkheid konden claimen, zij ook de noodzakelijke rechten en erkenning verdienden.
Algemeen geldt dus dat koloniale vrouwen zich primair verbonden voelden met hun ‘blanke ras’ en het koloniale project, en veel minder met hun ‘zwarte zusters’. Ze kozen wel degelijk partij voor de kolonisator. In 1923 kwam uit informele contacten tussen Belgische vrouwen in Congo de Union des Femmes Coloniales voort, de welke zich onmiddellijk affilieerde met de Conseil National des Femmes Belges. De ervaringen en het discours van koloniale vrouwen vormden voor Belgische feministen dan ook een belangrijke informatiebron omtrent het koloniale project.
Lange tijd schreven witte feministen zich in, impliciet dan wel expliciet, in imperialistische en paternalistische discoursen over de superioriteit en wereldwijde toepasbaarheid van westerse ontwikkelingsmodellen. Volgens Chandra Talpade Mohanty documenteren alle geschiedenissen van feminisme dan ook verhalen van dominantie en onderdrukking. Deze problematische, want eurocentrische en oriëntalistische invulling van de global sisterhood-gedachte is de feministische beweging lang blijven achtervolgen en werd ondertussen grondig ter discussie gesteld, onder andere door Black Feminists.
De visie van westerse feministen op niet-westerse vrouwen werd vaak gedetermineerd door de tijdsgeest en de context van imperialisme en kolonialisme. Het imperiale wereldsysteem belemmerde zeer lang een open dialoog en ware solidariteit met niet-westerse vrouwen, hetgeen zich overigens ook toonde in de samenstelling van internationale feministische organisaties – lange tijd eerder Euro-Amerikaanse transnationale organisaties.
Voor Groot-Brittannië werd de relatie tussen feminisme en imperialisme al uitvoerig onderzocht. Feminisme en de imperiale zaak werden door Britse feministen vaak als wederzijds afhankelijk voorgesteld: vrouwenemancipatie werd als essentieel Brits bestempeld, noodzakelijk om de vooruitgang van de beschaving in stand te houden. Onderdrukking van vrouwen en seksuele ongelijkheid werd op die manier geconstrueerd als anachronisme binnen het ‘beschaafde’ Groot-Brittannië.
Daarnaast liet de specifieke bijdrage van koloniale vrouwen aan het imperiale project en de koloniale beschavingsmissie (‘the white woman’s burden’) feministen toe een meer volwaardig burgerschap in het moederland te claimen. Deze strategische vorm van loyaliteit en toe-eigening gold in zeker mate ook voor de Belgische context, weten we dankzij historisch onderzoek door (RoSa-medewerker) Stijn Heyvaert, gebaseerd op een discoursanalyse van Belgische feministische tijdschriften in de periode 1892-1960. In wat volgt gaan we hier dieper op in.
Eind negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw blonken Belgische feministische tijdschriften vaak uit in nationalisme, wat niet verrassend is aangezien het de Belgische staat was waarin feministen erkenning en inclusie zochten. De toe-eigening van de koloniale beschavingslogica kunnen we dus zien als verlengstuk van strategische nationale trots. Wat de berichtgeving over Congo betreft, was superioriteitsdenken en oriëntalisme nooit ver te zoeken, ook na de Tweede Wereldoorlog.
Wanneer Belgische feministen medelijden uitten met niet-westerse vrouwen kan dit gezien worden als een dubbele vorm van strategisch opportunisme. Enerzijds stelde het hen in staat moreel gezag te claimen over hun onderdrukte ‘zwarte zusters’, met daaraan gekoppeld een specifieke verantwoordelijkheid in de beschavingsmissie en dus een publieke rol die erkenning verdiende. Anderzijds moest het de universaliteit van ‘de vrouwenzaak’ aantonen, waarbij verondersteld werd dat de situatie van westerse vrouwen beter hoorde te zijn, parallel met de graad van beschaving.
Volgens een aantal artikelen in Belgische feministische tijdschriften was er nood aan educatie voor Congolese vrouwen, om ze te redden uit hun toestand van ‘achterlijkheid’, en ‘achterstand’ ten opzichte van de Congolese mannen. Educatie op vlak van morele, sociale, hygiënische en gezondheidsnormen werd noodzakelijk geacht, wilde het Congolese ‘ras’ zich verder kunnen ‘ontwikkelen’. Het herleiden van zwarte vrouwen tot slachtoffers van een onbeschaafde cultuur vormde het platform voor de publieke verantwoordelijkheid voor Belgische vrouwen op koloniaal niveau, en dit tot 1960.
Slechts heel uitzonderlijk werd er eens kritiek geuit op bepaalde aspecten van het koloniale beleid. Deze kritiek werd echter steevast gekoppeld aan optimisme: een geloof in beterschap en vooruitgang binnen de koloniale context. De basislogica van koloniseren en beschaven werd zelden in vraag gesteld.
Vanaf de jaren 1920, al werd er ook al eerder over gespeculeerd, maakten sommige Belgische feministen propaganda voor de verdienstelijke aanwezigheid van witte vrouwen in de kolonie. Gedurende het Interbellum verscheen in verschillende feministische tijdschriften een indirecte dan wel directe oproep tot migratie van Belgische vrouwen naar de kolonie. Na de Tweede Wereldoorlog, en dit tot de dekolonisatie in 1960, was het enthousiasme nog veel groter.
Zowel de morele als de sociale missie op koloniaal niveau boden dus een platform voor maternalistisch feminisme: het strategisch uitspelen van de rol van Belgische vrouwen. Belgische feministen ondersteunden het discours en de acties van koloniale vrouwen, waarbij ‘de zwarte ziel’ beschreven werd als een groot actieterrein voor Belgische vrouwen. Koloniale vrouwen moesten de Congolese vrouwen helpen denken en handelen volgens de Westerse norm van de vrouw aan de haard – een minimaal emancipatiemodel dus. Ook de verhoging van het aantal scholen en een verbetering van het aangeboden onderwijs was belangrijk voor de toenmalige Conseil National des Femmes Belges, de welke vanaf 1949 trouwens beschikte over een Commission Coloniale. Op die manier werd benadrukt dat Congo zich, mede dankzij de diensten van Belgische vrouwen, zou ontwikkelen volgens de lijnen die België uitgestippeld had.
Pas in de allerlaatste jaren van de koloniale periode werd al eens afgeweken van dit motto en gingen Belgische feministen ook af en toe rekening houden met wat Congolese vrouwen zelf wilden bereiken. Dit parallel met de algemene ontwikkeling van een positieve kijk op bepaalde Congolese mannen die de westerse cultuur omarmden – de zogenaamde ‘évolués’. Tegen het einde van de jaren 1950 werden door Belgische feministen bijvoorbeeld eisen geformuleerd inzake politieke gelijkheid tussen Congolese mannen en vrouwen. De Conseil National des Femmes Belges stond in 1960 achter het stemrecht voor Congolese vrouwen en was dan ook opgetogen met de uiteindelijke invoering ervan door de leden van de rondetafelconferentie in Brussel. Daarnaast werd ook gehoopt dat Congolese vrouwen zich zouden organiseren in een eigen vrouwenraad.
Zelfs in de koloniale crisisjaren 1959 en 1960 bleven Belgische feministen evenwel toegewijd aan het koloniale project, met een blijvend respect voor de Belgische verwezenlijkingen in Congo en een niet aflatende trots ten opzichte van de verdienstelijke aanwezigheid van Belgische vrouwen. In het algemeen kunnen we besluiten dat, vanaf de oprichting van de eerste Belgische feministische organisatie in 1892 tot en met de dekolonisatie van Congo in 1960, kolonialisme, en dus ook racisme, een niet te onderschatten referentiekader was voor Belgische feministen. Racistisch imperialisme bood een platform voor een vorm van maternalistisch feminisme.
Eens Afrika steeds meer gedekoloniseerd werd, bleven postkoloniale kritieken uiteraard niet uit. Zoals eerder vermeld, werd het racisme en superioriteitsdenken binnen westers feminisme in de tweede helft van de vorige eeuw uitgebreid gecontesteerd door Black Feminists. Via kritieken op het etnocentrisme, oriëntalisme en racisme binnen het feminisme van witte feministen zochten zij dialoog met en toegang tot de wereldwijde feministische gemeenschap, zowel in de theorie (gedachtegoed) als in de praktijk (organisaties). Dit met de bedoeling om relaties van macht, dominantie en medeplichtigheid in vraag te stellen, de intersecties van onder andere ‘ras’/etniciteit en gender te benadrukken, en de ‘global sisterhood’ inclusiever te maken. Postkoloniale en zwart-feministische denkers brachten op die manier intersectionaliteit of kruispuntdenken op de agenda, een essentiële stap in feministisch denken en genderstudies.
Bron hoofdafbeelding: Mihai Surdu via Unsplash
Bron banner: uit eigen archief