Mona Eltahawy
Hoofddoek en maagdenvlies: waarom het Midden-Oosten een seksuele revolutie nodig heeft
Amsterdam: De Bezige Bij, 2015. 207 p.
islamfeminisme / fundamentalisme / gearrangeerde huwelijken / genitale verminking / Islam / hoofddoeken / maagdelijkheid / misogynie / patriarchaat / verkrachting / vrouwenlichaam / discriminatie
RoSa-ex.nr.: FII h/452
"Waarom haten ze ons?" Het is de kop van een opiniestuk over misogynie in de MENA-regio van de Egyptisch-Amerikaanse journalist Mona Eltahawy in het Amerikaanse blad Foreign Policy. De publicatie uit 2012 doet heel wat stof opwaaien en katapulteert Eltahawy in een mum van tijd naar het internationale toneel als de uitgelezen woordvoerder van vrouwen in de MENA. Drie jaar later verschijnt haar eerste boek, Hoofddoek en maagdenvlies: waarom het Midden-Oosten een seksuele revolutie nodig heeft (2015) waarin ze het onderwerp verder toelicht en haar kritiek uitdiept.
Mona Eltahawy, geboren in Egypte in 1967 maar grotendeels getogen in het Verenigd Koninkrijk en Saoedi-Arabië waar ze op respectievelijk 7- en 15-jarige leeftijd naar verhuist, beschouwt zichzelf als een seculiere, liberale en radicaal feministische moslim. Voor ze in 2002 in New York gaat wonen, werkt ze jaren als reporter in verschillende landen die vaak tot ‘het Midden-Oosten’ worden gerekend: haar geboorte- en thuisland Egypte, Israël, waar Eltahawy ook enige tijd vertoeft, Palestina, Libië, Syrië en tot slot Saoedi-Arabië. Bovenal de confrontatie die ze op jonge leeftijd had met de Saoedische cultuur die de rechten en vrijheden van vrouwen sterk beperkt en op vele vlakken gendersegregatie voorschrijft, veroorzaakt een ware cultuurshock. “Het was of we verhuisd waren naar een andere planeet waarvan de bewoners vurig wensten dat vrouwen niet bestonden,” schrijft ze daarover (p. 15).
Al deze levenservaringen hebben naar eigen zeggen haar ogen geopend voor de inherente misogynie in de Arabische landen van ‘het Midden-Oosten’, want dat lijkt de analyse van Eltahawy: de Arabische cultuur is inherent misogyn en Arabische mannen domineren en misbruiken vrouwen omdat ze hen haten. De oorzaak van alle genderongelijkheden en genderrelateerd geweld in de Arabische landen van de MENA-regio is volgens Eltahawy dus psychologisch, en daarmee individualistisch: vrouwenhaat.
Precies omwille van deze individualistische lens loopt de analyse van Eltahawy mank. Ze is te oppervlakkig en gedoemd om naast structurele oorzaken (en dus ook structurele oplossingen) te grijpen. Religie en cultuur worden in haar uiteenzetting geregeld door elkaar gehaald en met de vinger gewezen als ware het een mythische bron van grootschalige vrouwenhaat. Zo schrijft ze onverbloemd dat islam “een misogyne god vereert” (p. 16). Een dergelijke chargerende stelling gaat in tegen het gedachtegoed van amina wadud, icoon van het islamitisch feminisme en naar Eltahawy’s eigen zeggen haar persoonlijke held en mentor, wiens genuanceerdere woorden ze verder in het boek citeert:
Wat ontbreekt is een kritische blik op de geschiedenis. Eltahawy fulmineert dan wel tegen gebrekkige wetgeving die vrouwenrechten schenden en gendersegregatie en genderongelijkheid in stand houden, meer diepgaande uitleg over de historische totstandkoming van die wettelijke kaders, de huidige politieke systemen en de heersende regimes geeft ze niet. Ook de impact van eeuwen aan westerse kolonisatie en aanhoudend imperialisme komt niet aan bod, terwijl Europese koloniale wetten van weleer allerminst vrouwvriendelijk waren en een blijvende stempel hebben gedrukt op wetgeving in de MENA. Nog een gemiste kans is de beperkte aandacht voor nationale vrouwenbewegingen, feministisch activisme en verzet in de MENA vandaag, waardoor Arabische vrouwen in de regio in Eltahawy’s discours in grote mate gereduceerd worden tot louter slachtoffers.
Het boek is bovenal een woedend relaas over tal van wantoestanden met betrekking tot vrouwenrechten in verschillende Arabische landen in de MENA-regio. Dat er specifieke problematieken zijn die zich in westerse landen niet of niet in dezelfde mate voordoen, is zeker. Zo is gendergelijkheid in België formeel gezien - bij wet dus - grotendeels geregeld. Dat is niet het geval in de MENA-regio, waar de meeste landen een duaal wettelijk systeem hanteren van seculiere wetten (vaak gebaseerd op koloniale wetten van weleer) en religieuze wetten gebaseerd op islamitische Shari’a, die omwille van patriarchale exegese vrouwen vaak benadelen.
De straffeloosheid van geweld tegen vrouwen die ook in België, ondanks degelijke wetgeving, een groot probleem is, is in de MENA daarmee vaak geïnstitutionaliseerd - wat Judith Butler zou beschrijven als ‘legal violence’. Toch wordt ook daar niet inhoudelijk zinvol op ingegaan. Terwijl islamitisch feministische denkers als Fatima Mernissi en amina wadud - beide belangrijke rolmodellen voor Eltahawy - de rol van patriarchale exegese doorlichten en feministische alternatieven formuleren, blijft Eltahawy’s anekdotische aanklacht tegen het patriarchaat eerder aan de oppervlakte van de problematiek. De zes hoofdstukken van Hoofddoek en maagdenvlies (afgezien van inleiding en epiloog) zoomen dan wel in op één specifieke vorm van gendergerelateerd geweld, het complete plaatje biedt geen gedegen kritische en politieke analyse die inzicht verschaft in de oorzaken van het systemische geweld dat vrouwen wordt aangedaan.
De observaties en conclusies van Eltahawy worden bovendien vergroot en aangedikt door haar tendentieuze toon en opruiende taal. Eltahawy spreekt in felle, soms ronduit choquerende woorden over de wantoestanden ten opzichte van vrouwen in de MENA. Haar polemische discours lokt verontwaardiging uit over de problematieken die ze aanhaalt, maar tot meer inzicht in de complexiteit van de kwestie leiden de vele anekdotes echter niet.
De revolutie waar Eltahawy tot oproept is dan ook eerder persoonlijk dan structureel van aard: vrouwen moeten zich luidkeels verzetten tegen het patriarchaat, zich seksueel bevrijden en gendernormen aan hun laars lappen, naar het voorbeeld van Eltahawy zelf. In haar epigraaf verwoordt ze het zo: “Voor de meisjes van het Midden-Oosten en Noord-Afrika: wees onbescheiden, kom in opstand, gehoorzaam niet en weet dat je er recht op hebt vrij te zijn” (p. 5). Godslastering en grof taalgebruik zijn voor Eltahawy in dat opzicht daden van verzet tegen het patriarchaat, en dat reflecteert zich in haar schrijfstijl.
Kenmerkend aan Eltahawy’s discours is dat ze niet alleen haar eigen ervaringen en observaties veralgemeent, maar ook alle vrouwen en alle mannen over één kam scheert. Het beeld dat Eltahawy schetst in Hoofddoek en maagdenvlies is dat alle Arabische mannen misogyn zijn en vrouwen haten, en dat alle Arabische vrouwen ofwel seksueel bevrijd zijn zoals Eltahawy, ofwel onderdrukt. Dat ze weinig aandacht besteedt aan feministische bewegingen in de MENA vandaag, draagt daartoe bij. Hoewel Eltahawy zich bewust is van het gevaar van westerse, islamofobe recuperatie van haar kritiek op patriarchale dominantie in Arabische landen, reproduceert ook zij een dergelijke eenzijdige beeldvorming en stigmatiserende narratieven door haar taalgebruik en discours.
Zoals ook uit de titel blijkt, stelt Eltahawy feminisme grotendeels gelijk aan seksuele bevrijding. Eltahawy, die zichzelf als feminist beschouwt sinds ze de hoofddoek afzette die ze in haar vormende jaren droeg en haar eigen seksuele revolutie traceert naar haar eerste voorhuwelijkse seksuele ervaring op 29-jarige leeftijd, propageert daarmee een typisch westerse voorstelling van feminisme als een lineair proces. Daarbij wordt modest clothing als onderdrukkend gezien en seksualiteitsbeleving als een kenmerk van bevrijding. Zoals postkoloniale feministische denkers als Rafia Zakaria en Kristina Gupta theoretiseren, kan dit echter ook een repressieve norm worden zodra de verwachting om jezelf expliciet herkenbaar te maken als seksueel actief “some kind of passport to feminist legitimacy” wordt en als enige vorm van bevrijding wordt gezien. Want daar knelt het schoentje: door een eigen norm op te leggen als universele standaard, ontneemt Eltahawy (Arabische) vrouwen de vrijheid om zelf te bepalen wat feminisme, bevrijding en emancipatie voor hen betekenen. Zo ontkent ze dat het dragen van een hijab en het wachten met seks tot het huwelijk een vrijwillige keuze kan zijn. Meer nog, ze drukt expliciet haar steun uit voor verboden van de gezichtssluier in Frankrijk, België en Spanje. Dat is opmerkelijk want hoewel Eltahawy de bevrijding van vrouwen bejubelt, ontneemt een verbod net zoals een verplichting (om een hoofddoek te dragen) vrouwen van zeggenschap over hun eigen lichaam. Een intersectioneel feminisme erkent en legitimeert (religieuze) verschillen tussen vrouwen, en focust niet op het nastreven van dezelfde bevrijding maar op het aanvechten van dezelfde vormen van onderdrukking. Onderdrukking gaat dan ook over het element van dwang, waardoor de vrijheid wordt ontzegd om zelf te keuzes te maken, wat die keuze dan moge zijn.
Wanneer seksuele bevrijding niet alleen volgens westerse normen zichtbaar moet zijn om (h)erkend te worden als legitiem, maar bovendien wordt vereenzelvigd met vrouwenemancipatie tout court, verdwijnen tal van andere feministische strijdpunten en intersecterende systemen van onderdrukking op de achtergrond.
In het radicale, liberale en seculiere moslimfeminisme van Eltahawy verwordt secularisme evenzeer tot een repressieve norm en is er geen ruimte voor wat Saba Mahmood beschrijft als religious agency. Secularisme wordt dan een voorwaarde voor feminisme en emancipatie. Hoewel Eltahawy met dit boek een vurig manifest heeft geschreven dat oproept tot verontwaardiging en actie, schieten haar inzichten en oplossingen op vlak van inclusie soms tekort en zal de seksuele bevrijding die ze predikt niet voor alle vrouwen leiden tot meer rechten, vrijheden en gelijkheid.
Tegelijkertijd moet erkend worden dat Eltahawy zich in een bijna onmogelijke positie bevindt, tussen twee vuren of “in een mijnenveld” zoals ze zelf signaleert (p. 31). Omdat ze seksisme, gendergerelateerd geweld en misogynie in haar eigen regio aanklaagt, wordt haar discours maar al te gretig opgepikt door racistische actoren in het westen die in haar boek heel wat munitie vinden om te stellen dat de MENA-regio ‘inferieur’ of ‘achterlijk’ zou zijn. Omgekeerd wil Eltahawy zich ook niet de mond laten snoeren over de misstanden die effectief plaatsvinden door mannen uit haar regio omwille van deze mogelijke politieke recuperatie. Eltahawy gaat er prat op zich te verzetten tegen ieder onrecht dat ze opmerkt in haar regio, en ze roept buitenstaanders op hetzelfde te doen in hun eigen regio. In tegenstelling tot wat critici haar soms verwijten, zit Eltahawy niet te wachten op white saviours: “Alleen wij kunnen onszelf redden” (p. 32). Een boodschap die wereldwijd inspireert tot feministische actie tegenover plaatselijk onrecht.