Rafia Zakaria
Against White Feminism
Dublin: Hamish Hamilton, 2021. 195 p.
feminisme / wit / standpunten / theorieën
RoSa-ex.nr.: FII a/1316
In Against White Feminism (2021) onthult de Pakistaans-Amerikaanse advocaat en columnist Rafia Zakaria de talrijke en complexe manieren waarop witheid het politieke en revolutionaire potentieel van de feministische beweging in de weg staat. Van het witwassen van feministische geschiedenis, theorie en praktijk tot het minimaliseren, marginaliseren of zelfs ronduit ontkennen van ervaringen van discriminatie en onrecht die vrouwen met wit privilege zelf niet meemaken: met ‘witheid’ doelt Zakaria niet zozeer op een huidskleur, dan wel op een ideologische zienswijze die de relevantie van wit privilege in de emancipatie van witte vrouwen evenals de impact van racisme op de voortdurende achterstelling van zwarte vrouwen en vrouwen van kleur, ook binnen de feministische beweging, ontkent. Het gaat dus om een verzameling van vooronderstellingen, gedragingen, overtuigingen en beeldvorming die bijdragen aan het centraliseren, zelfs universaliseren van de ervaringen, belangen en noden van witte vrouwen - ten koste van zwarte vrouwen en vrouwen van kleur.
Zafaria opent het boek met een persoonlijke anekdote over een bevreemdende ontmoeting met vijf andere vrouwen in een wijnbar. Afgezien van Zakaria zelf, is heel het gezelschap wit. Alle vijf werken als journalist of auteur, in de media of in de uitgeverswereld. Alle vijf zijn zelfverklaarde feministen, en Zakaria kijkt ernaar uit om te netwerken en indruk te maken op de vrouwen met wie ze tot voor die avond enkel contact had via mail of telefoon. Wanneer er vrolijk wordt beslist een pitcher sangria te delen, is de toon gezet. Zakaria drinkt geen alcohol, maar omdat ze moslim is, voelt zich genoodzaakt om expliciet aan te geven dat ze die avond niet drinkt omdat ze medicatie slikt. Ze wil proactief vermijden dat ervan uitgegaan wordt dat ze niet drinkt vanwege religieuze redenen; ze wil niet “uptight” overkomen. De rest van de avond verloopt evenzeer op voorwaarden van, en volgens de normen van de witte vrouwen. Zakaria wikt en weegt haar woorden, houdt rekening met de talrijke stereotypen die de vrouwen mogelijks kunnen hebben van een in Pakistan geboren vrouw van kleur zoals zijzelf. Ze vertelt halve waarheden, vermijdt zware onderwerpen in haar levensverhaal waar ze op zeer directe manier naar gevraagd wordt als ware het een verhoor, en lacht jollig mee met de gedeelde roddels en sappige details van intieme verhalen.
Het zijn deze vlijmscherpe analyses die Zafaria vlotjes verweeft met persoonlijke anekdotes, historische feiten en kritieken op de hedendaagse geopolitiek, die van dit boek een must read maken voor iedereen die een steentje wil bijdragen aan een feministische beweging die werkelijk inclusief, intersectioneel en internationaal solidair is. Naast acht hoofdstukken over uiteenlopende thema’s, omvat het boek een verklarende noot van de auteur over wat wit feminisme precies is, een prikkelende inleiding die de noodzaak van het boek duidt, en een conclusie die oproept om eigen vooroordelen en stereotiepe vooronderstellingen in vraag te stellen en het nodige werk te doen want:
Een greep uit de onderwerpen die de revue passeren:
Een hardnekkig voorbeeld van witte beeldvorming en de kwalijke gevolgen, dat Zafaria nauwgezet historisch situeert in koloniale tijden, analyseert vanuit haar politieke dimensie en vervolgens onderuit haalt, is de dubbele standaard inzake gendergerelateerd geweld. Hoe kan het bijvoorbeeld dat femicide in landen met een moslimmeerderheid al snel wordt gekaderd als eermoord, terwijl moord op vrouwen in westerse landen vaak als louter moord wordt geanalyseerd? In het beste geval wordt de genderdimensie van een dergelijke moord erkend en wordt er gesproken over femicide, maar dan nog worden deze gelijkaardige vormen van gendergerelateerd, dodelijk geweld heel anders benaderd: bij de ene wordt cultuur benadrukt, bij de andere gender. Vrouwelijke slachtoffers van kleur, zo toont Zakaria, worden zo voorgesteld als slachtoffers van hun cultuur of religie, die inherent gewelddadig en misogyn zou zijn. Het geweld wordt dus structureel geanalyseerd als een cultureel probleem, iets wat bij voorvallen van gendergerelateerd geweld bij witte slachtoffers en daders veelal uitblijft. Dan spreken we van ‘uitzonderlijke’ gevallen, ‘individuele’ daders - niet over een cultuur die mannelijke dominantie en vrouwelijke onderdanigheid dicteert, zelfs voorschrijft.
Een impliciete vooronderstelling van wit feminisme is dat ‘eermoord’ enkel mensen van kleur overkomt, zo zegt Zafaria. Door bepaalde voorvallen van gendergerelateerd geweld cultureel te coderen en andere dan weer louter vanuit een genderinvalshoek te benaderen, verdwijnt het overkoepelende probleem van mannelijke dominantie en geweld tegen vrouwen uit beeld. Niet alleen staat deze perceptie een noodzakelijke feministische alliantie in de weg, het versplintert bovendien de respons op deze vormen van geweld, die onder dezelfde noemer vallen, maar vaak niet zo worden erkend.
Meer nog, deze dubbele standaard heeft ook wezenlijke gevolgen voor de mogelijkheden van zwarte vrouwen en vrouwen van kleur om zich uit te spreken over misbruik dat ze meemaken. Niet alleen wordt elke erkenning van misbruik gekaapt als een bevestiging van de racistische overtuiging dat misogynistisch geweld een cultureel probleem is, dat zich anno 2022 enkel in gemeenschappen van kleur voordoet, ook zou slachtofferschap niet stroken met het beeld binnen het mainstream (wit en neoliberaal) feminisme over wie en wat feministisch is. In dat beeld is carrière maken, het glazen plafond doorbreken, moederschap, er goed uitzien volgens de nieuwste schoonheidstrends en er naast dit alles een rijk sociaal leven op nahouden - kortom ‘je mannetje’ staan in een door mannen gedomineerde wereld - dan wat je een feminist maakt. Feministen zijn ‘powervrouwen’, zo insinueert dat individualistisch beeld, en die ‘laten’ zich niet misbruiken. Door racistische overtuigingen en beeldvorming die vrouwen van kleur als weerloos en dus niet feministisch beschouwt, worden zwarte vrouwen en vrouwen van kleur in wezen het zwijgen opgelegd. Het leidt zo tot een vicieuze cirkel van geweld.
Deze impliciete norm van wie als feminist wordt erkend, komt volgens Zafaria voort uit, maar bestendigt evenzeer “a division within feminism that is not spoken of but that has remained seething beneath the surface for years” (p. 4). Ze duidt op het, vaak maar niet altijd geracialiseerde, onderscheid tussen zij die spreken en schrijven over feminisme (en daarvoor betaald worden), en zij die het beleven (en die daar de consequenties van dragen); een onderscheid tussen de vrouwen die een stem en platform hebben, en de vrouwen die ervaring en geleefde kennis hebben; tussen zij die vanuit een ivoren toren theorieën en beleid bedenken, en zij die zich op straat mobiliseren in verzet. Er is dus sprake van een ongelijke machtsverhouding in de feministische beweging die, indien we deze niet benoemen en bestrijden, vrouwen verdeelt en daarmee het politieke potentieel van een krachtige, verenigde feministische beweging ondermijnt. Zafaria is dan ook van mening dat wit feminisme ook witte vrouwen schaadt; zolang de belangen en noden van de meest achtergestelde vrouwen niet centraal worden gesteld, zoals het bekende adagium “from margin to center” van bell hooks voorschrijft, zal de feministische beweging geen structurele verandering bekomen. Tenzij de oorzaken van genderongelijkheid op radicaal feministische wijze worden aangepakt, kunnen sommige individuele - vaak de meest geprivilegieerde - vrouwen spiralen van geweld dan wel doorbreken dankzij hun financiële en sociale vangnet, het eigenlijke probleem is er niet mee verholpen. Een verenigd feministisch front is nodig om alle vormen van gendergerelateerd geweld te bestrijden en collectieve empowerment te realiseren, aldus Zafaria.
Het functionele onderscheid dat wordt gemaakt tussen expertise en (geleefde) ervaring is niet toevallig, zo betoogt Zakaria. Heel wat witte feministen hebben een professionele carrière uitgebouwd rond feminisme op basis van deze formeel erkende expertise: “accumulating qualifications, conducting research, getting published in journals and books” (p. 8). En omdat toegang tot educatieve en professionele opportuniteiten oneven is in het voordeel van de witte middenklasse, is deze aanhoudende nadruk op formele kennis in de professionele arena waar ideeën rond feminisme worden geconstrueerd en ontmanteld “a kind of gatekeeping of power that locks out people of colour, as well as working-class people, migrants and many other groups” (p. 8). Het is een van de vele vormen waarin witte dominantie opereert in feminisme: “white women at the top ensuring that the credentials that middle-class white women have remain the most valued criteria within feminism itself” (p. 8). Om een plaats aan de tafel op te eisen zien vrouwen die buiten deze dominante klasse vallen zich genoodzaakt om zich herkenbaar te maken voor het perspectief en de norm die deze witte feministen vertegenwoordigen. De structuren van dergelijke organisaties worden zelden veranderd of zelfs maar in vraag gesteld, dus wie erbij wil horen, moet leren zich te schikken naar de heersende normen en zichzelf een plek aan te meten binnen de voor hen uitgetekende lijntjes. Deze cultus van herkenbaarheid, zoals Zakaria dit fenomeen noemt, rationaliseert en legitimeert zo dat bepaalde vormen van geleefde ervaring en bepaalde identiteiten worden buitengesloten van de hiërarchische, feministische macht.
De vraag die nooit gesteld wordt, maar die wit feminisme kan ontmantelen is dan ook: herkenbaar voor wie? Een constante in de analyses van Zakaria is dat ze telkens met herkenbare, tastbare voorbeelden blootlegt hoe witte hegemonie zichzelf beschermt en in stand houdt: “by silencing and punishing difference by stripping away its legitimacy” (p. 8). Pas wanneer vrouwen voldoen aan de normen van, en meestappen in het dominante discours van neoliberaal wit feminisme, worden ze opgemerkt als feministisch.
Hoewel (of misschien omdat) de term ‘empowerment’ intussen gretig wordt aangehaald in internationale rapporten, is het in feministische kringen steeds meer gecontesteerd. ‘Empowerment’, zoals het vandaag door grote NGO’s, goedbedoelende politici en commerciële vrouwenmagazines à la Cosmopolitan met verve wordt belijdt, lijkt haar radicale roots verloren, betreurt Zafaria. Ze herinnert eraan dat ‘empowerment’ als term opgang maakte in uitgebuite landen in de jaren 1980 en in haar originele betekenis niet los te koppelen is van antiracisme, educatie, politiek engagement, herverdeling en dekolonisatie. Ze verwijst hiervoor naar de Indiase onderzoeker en activist Srilatha Batliwala die empowerment definieert als “a process of transforming power relationships between individuals and social groups” (geciteerd in Zakaria, 2021, p. 50). Volgens deze definitie gaat feminisme gepaard met een scepticisme tegen iedere vorm van macht en een voortdurend in vraag stellen van alle ideologieën die de onderwerping van vrouwen legitimeren.
Tien jaar nadat de Indiase feminist Gita Sen en de mede door haar opgerichte organisatie Development Alternatives with Women for the New Era (DAWN) de term in 1984 gemunt en getheoretiseerd hadden, met een sterke nadruk op de materiële dimensie van emancipatie, wordt het concept opgepikt door de Verenigde Naties en vervolgens breed gepopulariseerd. Zakaria bekritiseert het feit dat ‘empowerment’ vandaag gerecupereerd wordt als vage, uitgeholde en vooral gedepolitiseerde catch-all in neoliberale discoursen, die haaks staan op de radicale dekolonisatietendenzen waarin de term oorspronkelijk gemunt werd. Integendeel, vandaag staat ‘empowerment’ centraal in ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulpverlening, waarbij er geen ruimte is voor contestatie en politieke mobilisatie, en waar de macht bij de witte, westerse geldschieters blijft. Het gaat dan ook veeleer over het moreel superieure zelfbeeld en geweten van het witte Westen, dan wel om structurele verandering die per definitie te koste zou gaan van witte dominantie.
In 2007 stelt Srilatha Batliwala dat “as a neoliberal tool, empowerment is now conceptualized to subvert the politics that the concept was meant to symbolize” (p. 55). Zakaria voegt toe dat de term nog steeds met vrouwen geassocieerd wordt, maar binnen een gedepolitiseerd en consumentistisch idee van feminisme dat sinds de jaren 1990 dominant werd. Sens radicale idee van ‘liberating empowerment’ is zo vervormd naar een ‘liberal empowerment’, oftewel “the maximization of individual economic interests,” aldus Zakaria (p. 56).
Nog een onbesproken norm in wit feminisme die Zakaria uitgebreid bespreekt en bekritiseert als discriminatoir, is ‘compulsory sexuality’, een term die Kristina Gupta theoretiseerde, verder bouwend op het idee van ‘compulsory heterosexuality’ van Adrienne Rich. Zafaria geeft aan dat ze geen enkel probleem heeft met mensen die een rijk, gevarieerd en bevredigend seksueel leven leiden, noch met mensen die daar open over willen praten. Wat ze daarentegen als een onderdrukkende norm ervaart, is de impliciete verwachting om zichzelf expliciet herkenbaar te maken als seksueel actief, “as some kind of passport to feminist legitimacy” (p. 91). Zafaria betreurt dat de uiteenlopende en brede doelen van de tweede feministische golf - van gelijk loon voor gelijk werk, over vrijheid van seksueel en huiselijk geweld, tot reproductieve rechten - sinds opgang van de seksuele revolutie in de jaren 1970 stilaan overschaduwd werden door louter de eis om erkenning dat vrouwen - net zoals mannen - legitieme seksuele noden en verlangens koesteren, en dat ze vrij zouden moeten zijn deze na te streven en te vervullen. Dat komt volgens Zafaria enerzijds omdat de eis voor seksuele vrijheid minder bedreigend is voor het patriarchaat, en anderzijds omdat deze nadruk op seksualiteit mogelijkheden bood voor kapitalistische uitbuiting van vrouwen.
Het radicaal feminisme, vertegenwoordigd door iconen zoals Kate Millett, dat een seksuele politiek bepleit die blootlegt hoe vrouwen worden geobjectiveerd voor de bevrediging van mannelijke seksuele verlangens, is zo ondergesneeuwd geraakt door een neoliberaal feminisme dat een individualistische seksuele revolutie nastreeft, waarbij het louter gaat om de erkenning van vrouwen als seksuele wezens. Dat seks niet veroverd moest worden als een domein van plezier, maar dat het ook geanalyseerd moet worden als domein van gevaar, is zo op de achtergrond verdwenen. Seks is vervormd geraakt tot een product dat zowel mannen als vrouwen kunnen consumeren. De mogelijkheid om zichzelf te definiëren en te emanciperen zit voortaan in haar portemonnee, zo stelt Zafaria. Volgens haar ondermijnt dit ‘sex-positive’, ‘choice feminism’ de revolutionaire en intersectionele politiek die nodig is om structurele verandering te bekomen. De aandacht voor structurele onderdrukking en maatschappelijke normen is namelijk verschoven naar de ‘vrije keuze’ van de vrouw als consument. De individuele keuzes van vrouwen worden gevierd als inherent feministisch, ook als deze onderdrukkend of schadelijk zijn voor andere vrouwen. Het persoonlijke is niet langer politiek. “In making everything feminist,” zo besluit Zakaria, “it ensures nothing is feminist” (p. 117).