Tijdens de Commune van Parijs zijn vrouwen overduidelijk actief, zowel politiek als militair. Achteraf wordt hun deelname veroordeeld als buitengewoon onvrouwelijk. De geschiedschrijving rond de Commune illustreert hoe vrouwen uit het beeld verdwijnen: eenvoudigweg verzwegen, enkel in relatie tot mannen beschreven, of tot karikatuur gedegradeerd.
De Commune van Parijs (1870-71) is een korte, maar zeer goed gedocumenteerde periode die een grote symbolische betekenis heeft gekregen voor de arbeidersbeweging. De term ‘Commune’ wordt zowel voor de revolutionaire stedelijke regering, als voor de hele revolutionaire periode gebruikt.
Vanuit feministisch standpunt is het interessant om de Commune te bestuderen om drie redenen.
De Commune van Parijs (1870-1871) wordt uitgeroepen in een politiek erg woelige periode. Frankrijk is op dat moment in oorlog met Pruisen. Binnen die oorlog ontstaat er een volksopstand tegen het eigen regime. De bredere sociale context waarin dat gebeuren begrepen moet worden, is de erbarmelijke levensomstandigheden van de arbeiders en arbeidsters en de verschillende revoluties en opstanden die telkens de hoop op een beter leven doen opleven en de desillusies achteraf. Er zijn de arbeidersopstanden van 1831 en 1848 en uiteraard ook de Franse Revolutie van 1789.
In 1870 hebben de conservatieve krachten de bovenhand in Frankrijk en is Napoleon III als keizer aan de macht. Hij is niet erg populair. Heel wat Parijzenaars blijven republikein. Het labiele machtsevenwicht wordt onderuit gehaald door de Pruisen die azen op de economisch interessante Elzas en Lotharingen. Ze provoceren en Frankrijk verklaart op 19 juli 1870 de oorlog. Frankrijk is slecht voorbereid, maakt een aantal strategische blunders en de positie van de keizer wordt onhoudbaar. Op 4 september wordt hij uit zijn macht ontzet en wordt er een regering van ‘nationale verdediging ’ gevormd om de oorlog verder te zetten.
Op 18 november zijn de Pruisische troepen al tot Parijs genaderd. De winter van 1870-1871 is er één van ontberingen en honger voor de bevolking van het belegerde Parijs. Vanaf 5 januari verslechtert de situatie verder door Duitse bombardementen. Voor de regering is het een verloren zaak. Op 19 januari leveren de Fransen hun laatste slag. De soldaten voelen zich geslachtofferd, het merendeel van de bevolking vindt de idee van een Franse capitulatie onaanvaardbaar. Op 22 januari vinden er protestbetogingen plaats. Er wordt op de betogers geschoten door regeringssoldaten. Op 28 januari is de capitulatie officieel.
Bismarck, de eerste minister van Pruisen, eist bij de capitulatie dat er een nieuwe Assemblée wordt verkozen. Die verkiezingen gaan door op 8 februari 1871. Onder invloed van de rest van Frankrijk vormen de conservatieven een meerderheid in de nieuwe Assemblée, die zich op 10 maart installeert in Versailles. Ze neemt onpopulaire maatregelen tegen de Parijse bevolking en de Nationale Garde (de gemobiliseerde Parijzenaars).
Op 18 maart stuurt Versailles troepen om de kanonnen te recupereren die nog op Montmartre staan. De Parijzenaars, voor een groot deel vrouwen, verhinderen dit. Ze kunnen de soldaten overtuigen, geven hen te eten en de opstand heeft op dat moment meer van een feestelijk volksgebeuren dan van een burgeroorlog. Van dan af berust het feitelijk gezag in Parijs bij het Centraal Comité van de Nationale Garde.
Op 26 maart zijn er verkiezingen en wordt een eigen regering, de Commune, samengesteld. Van de negentig leden zijn er 25 arbeiders, wat revolutionair is voor die tijd, 12 vertegenwoordigers van de vrije beroepen en 53 kleine middenstanders. Er zetelt geen enkele vrouw in de Commune. Ze hebben op dat moment overigens ook geen stemrecht.
Nochtans treft de Commune tal van sociale en vrouwvriendelijke maatregelen die hun tijd ver vooruit zijn. Zo wordt er een gewaarborgd minimumloon ingesteld, moederschapsrust, leerplicht en gratis onderwijs voor jongens en meisjes. Bordelen worden gesloten en prostituees aan een andere baan geholpen. Het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen wordt afgeschaft en weduwen van gesneuvelden krijgen een pensioen uitgekeerd, ook als ze niet officieel getrouwd zijn, wat in arbeidersmiddens veel voorkomt in die tijd.
Op 2 april vallen regeringstroepen Parijs aan. Wie zich overgeeft op het slagveld wordt ter plekke geëxecuteerd. In Parijs is de verontwaardiging heel groot. Tussen 3 en 6 april zijn er grote betogingen van vrouwen. Ze formuleren ook verschillende vredesvoorstellen in kranten. In het zog van dat verzet van vrouwen wordt op 11 april de Union des Femmes pour la Défense de Paris et les Soins aux Blessés opgericht.
Op 21 mei vallen regeringstroepen de stad binnen en begint de ‘bloedige week’. Twintig- à dertigduizend Parijzenaars worden gedood. Op 28 mei wordt het laatste stukje Parijs ingenomen. Communards en communardes die niet ter plekke gefusilleerd zijn, worden gevangen genomen. Duizenden worden verbannen naar Nieuw-Caledonië in de Stille Zuidzee. Na de bloedige week blijken er een honderdduizend Parijzenaars weg: dood, gevangen genomen of gevlucht. Pas in 1880 wordt er een algemene amnestie afgekondigd.
Politiek is ruimer dan kiezen, verkiesbaar zijn en verkozen worden. De vrouwen van Parijs hebben op dat moment geen stemrecht en zetelen ook niet formeel in de Commune. Nochtans worden tal van concrete vrouweneisen ingewilligd. Communardes denken na over hoe hun samenleving moet evolueren en bestuurd worden. Vrouwen formuleren hun mening daarover in de vele clubs en dagbladen en nemen deel aan de debatten. Bovendien organiseren ze protestmarsen en leveren hun bijdrage aan de gewapende strijd, als ambulancière, cantinière, of soldaat. Gezien de penibele situatie is vrouwenstemrecht geen prioriteit, hoewel sommige communardes en communards er wel voorstander van zijn.
Er zijn in die periode enkele vooraanstaande, intellectuele vrouwen actief, zoals Louise Michel, André Léo (pseudoniem van Léodile Champseix), Paule Minck en Elisabeth Dmitrieff. Het gaat echter zeker niet om enkelingen. De participatie van vrouwen is massaal. Louise Michel spreekt van tienduizend actieve Parisiennes. Na de bloedige week worden er meer dan duizend vrouwen gevangen genomen.
De betrokkenheid van vrouwen is ook heel zichtbaar en openlijk. De militaire participatie van vrouwen wordt vaak geassocieerd met de figuur van de cantinière, die instaat voor het voedsel en de drank van haar legereenheid. Cantinières dragen een duidelijk herkenbaar uniform en in de optochten en marsen van de Nationale Garde zijn ze zichtbaar als vrouwen aanwezig. Het gebeurt regelmatig dat ze in feite deelnemen aan de strijd, of tegelijkertijd de rol van ambulancière opnemen. Sommigen van hen sneuvelen.
In de kranten van de Commune worden deze vrouwen afgeschilderd als heldinnen, in de regeringsgezinde pers als afschuwelijke manwijven. In realiteit zijn de cantinières blootgesteld aan het harde soldatenleven, worden ze regelmatig geconfronteerd met de dood van soldaten, soms verwanten. In hun eigen beschrijvingen van de veldslagen is weinig ruimte voor romantiek. Bovendien gebeurt het dat officieren zich minachtend opstelden en de aanwezigheid van vrouwen in hun eenheden zo storend vinden dat ze liever hun gewonden laten creperen dan een ambulancière toe te laten.
Hoewel Louise Michel in haar memoires eerder de onderlinge verbondenheid binnen de bataljons beschrijft dan de obstakels voor vrouwen, heeft ze ooit Eugène Varlin aangeschreven, omdat ze geen rantsoen kreeg. Varlin is op dat moment als Communelid verantwoordelijk voor de levensmiddelen en overtuigd voorstander van gelijke rechten voor vrouwen. Hij schrijft een briefje terug waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat ze als vrijwillig ambulancière van de Commune recht heeft op een rantsoen en dat men het haar moet geven.
In de regeringsgezinde pers zijn cantinières vaak een dankbaar doelwit voor karikaturisten. Ze worden ook vergeleken met ‘tricoteuses ’ (breisters), een negatief vrouwbeeld van na de Franse Revolutie. Vrouwen zouden toen aan de voet van de guillotine hebben postgevat en al breiend de vele terechtstellingen hebben bijgewoond, genietend van het spektakel. Er wordt beweerd dat ze hun zakdoekjes in het bloed van de slachtoffers doopten en juichten bij ieder hoofd dat rolde, bedwelmd en waanzinnig door de geur van het bloed.
De vergelijking van cantinières met tricoteuses ontkracht hun inbreng en engagement. Vrouwelijke voorstanders van de Commune worden op die manier gelijkgeschakeld aan terreurmaniakken, waardoor ontkend wordt dat ze een politieke mening zouden (kunnen) hebben. Hun engagement kan kennelijk niet dezelfde basis hebben als die van de mannen, ze zouden integendeel enkel gedreven worden door gevaarlijke primitieve instincten. Zowel de bewondering als de vernedering in de pers en bij de medestrijders zijn reacties op het doorbreken van de gendergrenzen: wat die vrouwen deden, was voor iedereen ongewoon.
Het engagement van vrouwen komt in een stroomversnelling wanneer regeringstroepen Parijs aanvallen. Bij de eerste gevechten organiseren vrouwen een mars op Versailles met de bedoeling Thiers, de premier van de Assemblée (de officiële Franse regering), te gaan uitleggen hoe de vork in de steel zit. Het is moeilijk om het precieze verloop van de gebeurtenissen te reconstrueren, omdat de bronnen elkaar hier tegenspreken. De volgende beschrijving is gebaseerd op het werk van Georges Soria (ed.) (1970-1971), Grande histoire de la commune du centenaire 1870-1871 (D:. 3, p. 130-132).
Een anonieme citoyenne publiceert in verschillende kranten een oproep: “Laten we aan Versailles gaan zeggen dat Parijs de Commune heeft opgericht omdat we vrij wilden blijven. Laten we aan Versailles gaan zeggen dat Parijs zich in staat van verdediging heeft gebracht, omdat ze belasterd werd, omdat ze bedrogen werd en dat men geprobeerd heeft haar bij verrassing te ontwapenen. Laten we aan Versailles gaan zeggen dat de Assemblée het recht te buiten is gegaan en dat Parijs erin is teruggekeerd. Laten we aan Versailles gaan zeggen dat de regering verantwoordelijk is voor het bloed van onze broeders en dat we haar voor heel Frankrijk zullen verantwoordelijk stellen voor onze rouw. Laten we naar Versailles gaan, opdat Parijs de laatste kans op verzoening benut.” Er verzamelen zich zo'n zevenhonderd à achthonderd vrouwen op de place de la Concorde, die optrekken tot aan de zuidelijke poorten van Parijs. De vrouwen verzamelen dan in de Salle Ragache, waar Beatrix Excoffon op een biljarttafel klimt en een oproep doet om samen de gewonden te gaan verzorgen. De volgende dag, de vierde april, zijn er opnieuw vrouwenmanifestaties. Een duizendtal vrouwen trekt door de straten van Parijs, in rouwkleren, met de rode vlag voorop. Kinderen zingen ‘Chant du départ ’. De Nationale Garde houdt hen echter tegen omdat ze ervoor vrezen dat de troepen van Versailles hen massaal zouden neerschieten. De vrouwen geloofden echt in de mogelijkheid van hun vredesmissie. Het was hen immers slechts twee weken eerder wel gelukt was. De achttiende maart hadden ze de soldaten van Versailles zover gekregen een bevel tot schieten te negeren. “Schieten jullie op ons?” hadden ze gezegd, “Op jullie broers? Op onze echtgenoten? Op onze kinderen?” Voor heel wat Parijzenaars was de idee van een burgeroorlog, van Fransen die op Fransen schoten, lange tijd ondenkbaar. Na de gevechten van begin april radicaliseerden de tegenstellingen en verzoeningspogingen liepen dood.
In het zog van die eerste dagen van april worden er ook initiatieven genomen om de agitatie van vrouwen te kanaliseren en hun deelname aan de strijd van de Commune te organiseren. Tijdens een vrouwenbijeenkomst op 11 april 1871 in de Grand Café des Nations wordt de Union des Femmes pour la Défense de Paris et les Soins aux Blessés opgericht met als duidelijke doelstelling vrouwen die zich willen inzetten voor de Commune de weg te wijzen in het lenigen van de noden van de Commune. André Léo, redacteur van de krant La Sociale, en al actief binnen de Société du Droit des Femmes vóór de Commune, schrijft op 12 april een vurig pleidooi voor de mobilisatie van vrouwen voor de gewapende strijd:
“We weten dat ze ernaar hunkeren, dat ze enthousiast zijn en vurig om zichzelf volledig te geven (vooral arbeidersvrouwen) voor de goede zaak van Parijs; hun zielen toegewijd aan de strijd, hun ogen eerder gevuld met vuur dan met tranen. Laat de vrouwen actief deelnemen aan de strijd. Ze nemen er al aan deel in hun harten.”
Tijdens de bloedige week vecht André Léo mee op de barricades van Batignolles. De barricade van de place Blanche wordt verdedigd door een bataljon dat enkel uit vrouwen bestaat. Vrouwen worden net zo goed als mannen standrechtelijk geëxecuteerd door de regeringstroepen. André Léo slaagt erin te vluchten.
Na de Commune komt er een gigantische disciplineringsbeweging op gang: communardes worden afgeschilderd als furies, harpijen, medusa's, als krankzinnige brandstichtsters, gifmengsters, prostituees … Tijdens de bloedige week stonden heel wat officiële gebouwen in Parijs in brand. Communardes met petroleumkannetjes zouden overal brand gesticht hebben.
Wat de heksen geweest zijn voor de Kerk, zijn de ‘pétroleuses’ voor de bourgeoisrepressie na de Commune. Het beeld van de ‘tricoteuse’ fungeerde overigens honderd jaar eerder op eenzelfde manier na de Franse Revolutie: als een symbolische repressie, de strijd wordt geleverd op het slagveld van de negatieve betekenisgeving. In 1871 en de jaren die volgen zijn vrouwen prominent aanwezig in de teksten over de Commune. Vooral het beeld van de pétroleuse krijgt de omvang van een urban legend en mensen blijven nog jaren uitkijken voor wilde manwijven die met petroleumkannen via openstaande kelderraampjes bourgeois-eigendommen in brand zouden steken.
De vaststellingen dat de branden hoofdzakelijk door mannen zijn aangestoken en minder erg waren dan op dat moment leek – toen de Parijse lucht oranje kleurde en de Parijse straten rood, volstaan niet om de mythe uit te roeien. De conservatieve pers en de regering voeden de angsten. De mythe legitimeert immers de standrechtelijke executies van vrouwen en kinderen en de bloedige repressie die er wordt gevoerd tegen (vermeende) Communeleden. Er verschijnt ook een krantenbericht over een cantinière die soldaten van Versailles zou vergiftigd hebben. Andere berichten volgen, maar uiteindelijk blijkt de mythe van de gifmengsters (‘vitroleuses’) niet even sterk als die van de pétroleuse.
De conservatieve pers en de regering schilderen de communardes ook steevast af als vrouwen van lichte zeden; prostituees, of alleszins vrouwen die ‘alle gevoel voor gezin en moraliteit verloren’ zijn. De mannen en de kinderen die deelnamen aan de Commune zijn ook schuldig, maar worden in veel mindere mate moreel veroordeeld.
Een groot deel van de symbolische repressie gebeurt via karikaturen. De achterliggende boodschap is vaak dat de vrouwen van de Commune geen ‘echte’ vrouwen zijn. In een tekening van Eugène Girard krijgt een woeste vrouw met verwilderde haren, waanzinnige blik, slordige kleren, met vuur en petroleumbus in de hand het onderschrift mee: “een geëmancipeerde vrouw die licht werpt op de wereld”. Emancipatie, vrouwenrechten en waanzin worden moeiteloos op één lijn gesteld.
De Commune zelf krijgt een sterk symbolische betekenis in de arbeidersstrijd. De meningen zijn lange tijd heel erg gepolariseerd: men verheerlijkt het gebeuren, of men verguist het. In het anti-kamp wordt de betrokkenheid van de vrouwen aangegrepen als een bewijs van het verwerpelijke, het krankzinnige en zelfdestructieve karakter van de volksopstand. De auteurs die streven naar een rehabilitatie van de Commune en die lange tijd vanuit ballingschap schrijven, blijken echter ook vaak te worstelen met dat negatieve vrouwbeeld. Meestal reageert men op het beeld van de pétroleuse door vrouwen af te schilderen als weerloze slachtoffers van de bloedige repressie. Op afbeeldingen van vrouwen die terechtgesteld of gevangen genomen worden, zijn ze hulpeloos, passief, verslagen en wanhopig. De mythe van de pétroleuse ontkrachten kon immers niet door communardes af te beelden als sterke, of verleidelijke vrouwen. Impliciet worden op die manier traditionele genderopvattingen ook in de pro-Commune literatuur opnieuw bevestigd.
De foto’ s van gevangen genomen communardes spreken het stereotiepe beeld van het passieve slachtoffer trouwens tegen. Foto ’s nemen van gevangenen en die publiceren, of te koop aanbieden, wordt in die tijd beschouwd als een extra straf omdat het de re-integratie van ex-gevangenen in de samenleving zou bemoeilijken. Communardes blijken het fotograferen echter helemaal niet als een straf te ondergaan. Voor arbeidsters is het een unieke kans om gefotografeerd te worden. Ze sturen exemplaren naar hun familie op. Onbedoeld zijn de foto ’s van gevangenen voor veel Fransen foto ’s van helden en heldinnen. De tegenstelling tussen de representatie van mannelijke en vrouwelijke communards is hier ook niet zo groot als in de karikaturen. Beide zijn onderworpen, maar zelfbewust en trots.“Geen enkele ziet eruit als een passief slachtoffer”, stelt Gen Doy, die de relatie tussen afbeeldingen van vrouwen en klassenbewustzijn onderzocht (Doy, Gen (1995) Seeing and Consciousness: Women, Class and Representation. p. 94-95).
Mannelijke pro-Commune auteurs beschrijven communardes ook vaak enkel in hun relatie tot mannen. Hun gedrag zou niet onvrouwelijk geweest zijn, maar juist extra vrouwelijk, omdat ze deden wat van een goede vrouw verwacht kon worden: hun man bijstaan. Prosper-Olivier Lissagaray, wiens ‘Histoire de la Commune de 1871’ (1976(1896)) heel vaak wordt aangehaald als een standaardwerk over de Commune, schrijft bijvoorbeeld dat er een groot verschil bestaat tussen het weerzinwekkende androgyne beeld van het Versailleskamp en de echte Parisiennes, die “weten te sterven, zoals ze beminnen: in volle overgave” (Histoire de la Commune de 1871. p. 216-217). Door naar communardes te verwijzen als naar minnaressen, of echtgenotes, wordt hen impliciet geen autonome rol toegekend. Lissagaray besteedt verder weinig aandacht aan de inbreng van vrouwen in de Commune. Hoewel ze heldinnen zijn, vereisen ze kennelijk verder niet veel specifieke vermelding. De idee dat de rol van de vrouw in het publieke leven enkel zou bestaan in het ondersteunen van haar man is opnieuw een erg traditionele genderopvatting.
Tenslotte zijn er ook pro-Commune auteurs die in feite het negatieve vrouwbeeld onderschrijven en voor wie de deelname van vrouwen aan de Commune met hun irrationeel en emotioneel gedrag de zaak geen goed zou gedaan hebben. Zo beschrijft de journalist Maxime Vuillaume in zijn ‘La semaine sanglante. Journal d ’un communard (mai 1871)’ een voorval waarbij een kapitein van de Nationale Garde van verraad wordt beschuldigd en gelyncht wordt door een woedende massa. De schuld ligt voor Vuillaume overduidelijk bij de cantinière van het 66ste bataljon met wie de kapitein woorden had gehad en die enorm geliefd was bij haar soldaten, omdat ze zo dapper was. Dat ze in feite het gepeupel probeerde tegen te houden, interpreteert Vuillaume als vrouwelijke weekhartigheid. Het werk van Vuillaume geldt als ‘nauwkeurig’ en ‘objectief ’. Zijn interpretaties zijn echter onmiskenbaar misogyn. In zijn poging om de Commune te rehabiliteren zoekt hij de schuldigen van de terechtstelling van de gijzelaars. Dat hij vrouwen daarbij in het vizier heeft, blijkt bijvoorbeeld nog uit het feit dat hij getuigen uitdrukkelijk vraagt of er geen luidruchtige cantinières in de buurt waren. Zo worden vrouwen schaamteloos opgeofferd voor de goede zaak.
‘La semaine sanglante’ (1964) is een heruitgave van de hoofdstukken uit ‘Mes Cahiers Rouges’ (1914) die betrekking hebben op de gebeurtenissen van 24 tot en met 28 mei 1871. De teksten dateren gedeeltelijk van vlak na de Commune, maar eigen observaties werden aangevuld met ooggetuigenverslagen die Vuillaume achteraf verzamelde.
Een bepaalde categorie van vrouwen kan al helemaal niet op rehabilitatie rekenen en verdwijnt nagenoeg volledig uit de pro-literatuur: de prostituees. In tegenstelling tot de pétroleuse en de vitroleuse is de prostituee immers geen mythe. Parijs heeft er ten tijde van de Commune massa ’s. Door de extreme armoede worden heel wat arbeidersvrouwen in de prostitutie gedreven. De Commune sluit de bordelen, omdat het om één van de ergste vormen van sociale uitbuiting zou gaan. Er blijft bij heel wat Communards weerstand bestaan tegen prostituees. In de symbolische strijd achteraf blijken ze niet te redden. Het is te belangrijk om er niet mee geassocieerd te worden.
In de processen wordt promiscuïteit, of zelfs maar het ongehuwd samenwonen, wat niet ongebruikelijk is in de arbeidersklasse, als algemeen bewijsmateriaal voor criminaliteit aanvaard. Colonel Gaillard vermeldt in zijn rapport dat 246 van de 1051 gearresteerde communardes prostituees zijn. Soria, vurig verdediger van de Commune, stelt dat men dat aantal kunstmatig opdreef door prostituees te arresteren die er niets mee te maken hebben. Maar de prostituees die er wél wat mee te maken hebben, kunnen niet op veel steun rekenen achteraf. Da Costa maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen ‘goede’ en ‘slechte’ communardes. Die laatste categorie zijn dan de prostituees.
De negatieve beeldvorming staat een eenvoudige lezing van historische werken in de weg. Gay Gullickson deed onderzoek naar de mythevorming en de negatieve stereotypering van de vrouwen van de Commune. De auteur wijst erop dat historici mythes vaak onbewust gereproduceerd hebben, omdat ze onvoldoende alert waren voor het misogyne karakter van sommige oorspronkelijke bronnen. Een huidige generatie van historici neemt er dan weer afstand van, waardoor het aandeel van vrouwen in de Commune aanzienlijk gemarginaliseerd wordt.
Een oppervlakkige kennismaking met de Parijse Commune levert gewoonlijk maar één vrouw op: Louise Michel. Ze is de enige vrouw die meer dan honderd jaar mannelijke geschiedschrijving heeft overleefd. Ze heeft verschillende autobiografische boeken nagelaten en wordt in zowat ieder werk vermeld. Als er behalve Louise Michel nog een vrouw vermeld wordt, is dat meestal Elizabeth Dmitrieff. De Russische aristocrate is één van de zeven oprichters van de Union des Femmes pour la Défense de Paris et les Soins aux Blessés. Haar vermelding in geschiedenisboeken dankt ze aan het feit dat ze een vertrouwelinge genoemd kan worden van Marx. Dmirtieff wordt vaak gezien als een aanwijzing dat de Commune een ‘communistische samenzwering’ was. Sommige auteurs gaan zover te besluiten dat de Union een vrouwenafdeling van de Internationale was (Soria, Georges (ed.) (1970-1971) Grande histoire de la commune du centenaire 1871-1971. Dl. 3, p.134).
Net als de Communeleden zijn de leden van de Union des Femmes echter niet hoofdzakelijk communisten. Alistair Horne, een Britse anti-Commune historicus, omschrijft Dmitrieff als een schoonheid die door haar promiscuïteit de Commune wat glamour verschaft. Ze zou door Marx naar Parijs gestuurd zijn als privéverslaggeefster en om de “internationalistische Union des Femmes op te richten. Door haar af te schilderen als een pion van Marx wordt opnieuw de autonomie van vrouwen ontkend.
Op het moment dat abominabele levensomstandigheden als gevolg van een oorlog verder verslechteren en er openlijke politieke agitatie is naar aanleiding van diezelfde oorlog, zien vrouwen zichzelf en elkaar hieraan als vanzelfsprekend deelnemen. Begin april lijkt een scharniermoment geweest te zijn in deze bewustwording. De Commune nam verschillende, radicale, voor die tijd onwaarschijnlijk sociale en vrouwvriendelijke maatregelen. Op het moment dat die Commune wordt aangevallen, die voor velen de hoop op een beter leven vertegenwoordigde, is de verontwaardiging en de drang om te handelen immens.
Wellicht kan de Commune die hoop niet inlossen en zou ze op termijn uiteen zijn gevallen door interne tegenstellingen. Wellicht kunnen die twee eerste weken eerder als een soort verliefdheid worden beschouwd, maar dat neemt niet weg dat arbeiders en arbeidsters op dat moment naast elkaar vechten voor een betere toekomst. Dat doel moet zo belangrijk geweest zijn, dat het massaal overschrijden van de gendergrenzen door vrouwen aanvaardbaar was.
Illustratie: De commune van Parijs 1871 in boek en beeld / Denise De Weerdt (e.a.), 1971. RoSa ex.nr.: V4/4
Voor de tegenpartij vormt een vrouw aan de mannelijke kant van de heersende gendergrens echter een bedreiging voor de goede orde, zelfs voor de goede zeden. In een tijd waarin vrouwen sowieso als minder rationeel dan mannen worden beschouwd, moest een dergelijke ontketening van wilde krachten een teken zijn van het verval van de maatschappij. De reactie hierop is dan ook een symbolische repressie waarin vooral de communardes overladen worden met negatieve connotaties. Velen hebben dit symbolisch bloedbad niet overleefd; ze zijn in de geschiedenis verdwenen onder de lava van de uitbarsting van conservatieve representaties.
Verschillende overlevenden van de Commune bieden weerwerk en schrijven hun ervaringen en gedachten neer. Pas na de amnestie van 1880 kan dat openlijk. Onder hen zijn er vrouwen, zoals Louise Michel. Hoewel de Commune voor hen als een heel bijzondere periode in hun leven geldt, blijkt hun geloof en engagement in de sociale beweging voor het leven.
De gegenderde geschiedschrijving van pakweg de eerste zeventig jaren van de twintigste eeuw heeft echter over het algemeen meer aandacht besteed aan de teksten van mannen. Mannelijke communards zijn in hun beschrijvingen van vrouwen vaak ambigu. Dikwijls blijken ze niet echt voorstanders te zijn van vrouwenemancipatie en verdwijnt de autonomie van vrouwen uit het beeld. Door de positieve mythe van de heldin wordt het politiek actief zijn van communardes bovendien impliciet gereduceerd tot een welbepaald heroïsche periode, of tot enkelingen. Voor de latere generaties verdween de reële inbreng van communardes grotendeels uit het zicht. Pas in de jongste decennia is de Commune van Parijs en het politiek actief zijn van vrouwen daarin door feministische geschiedschrijvers herontdekt.