Amia Srinivasan
The Right to Sex
London: Bloomsbury Publishing, 2022. 304 p.
RoSa-ex.nr.: B h/28
Seks, zo merkt Amia Srinivasan, is iets wat we hebben en iets wat we doen. Het is een schijnbaar private handeling beladen met publieke betekenis, waarbij genot en ethiek vaak los van elkaar gezien worden. Maar kunnen, of mogen, we seks wel loskoppelen van ethiek? Om seks te begrijpen in al haar complexiteit - de grijze zones, de relatie met gender, klasse, ras en macht - moet het feministisch debat over seks verder reiken dan simplistische tweedelingen à la ‘ja’ versus ‘nee’, gewenste versus ongewenste uitnodigingen, blikken en aanrakingen, aldus Srinivasan. Zij pleit er dan ook voor om seks radicaal te herdenken als een politiek fenomeen en onszelf moeilijke vragen te durven stellen, bereid te zijn oncomfortabel te worden.
In 2018 schreef Amia Srinivasan een ophefmakend essay voor de London Review of Books over het dodelijke geweld door incels in de Verenigde Staten, waarin ze met haar kenmerkende scherpe pen dit relatief recente fenomeen aan filosofische analyse onderwierp. Srinivasan, zelf professor in sociale en politieke theorie aan Oxford University, stelde zich de volgende vraag, tevens de titel van het essay: Does Anyone Have the Right to Sex? Dat is namelijk de vooronderstelling van incels, kort voor involuntary celibates oftewel onvrijwillige vrijgezellen die geen seks hebben, “not sexless men in general, but a certain kind of sexless man: the kind who is convinced he is owed sex, and is enraged by the women who deprive him from it” (p. 73). Enerzijds levert feminisme de terechte kritiek dat vrouwen niemand seks verschuldigd zijn en dat dit misplaatst gevoel van recht op seks voortkomt uit patriarchale ideologie en mannelijke dominantie. Anderzijds, zo betoogt Srinivasan, zou feminisme verder moeten kijken en in vraag durven stellen welke ideologische systemen ten grondslag liggen aan seksueel verlangen. We moeten, aldus Srinivasan, niet alleen kritisch zijn ten opzichte van het seksuele verlangen van incels, maar ook ten opzichte van het seksuele verlangen van vrouwen die niet met hen willen slapen. Wat maakt incels unfuckable?
Het essay vormt uiteindelijk de aanleiding voor Srinivasan om dit, en nog andere hot topics gerelateerd aan seks, haarfijn te dissecteren vanuit feministisch en filosofisch standpunt in een boek. In 2021 komt The Right to Sex voor het eerst uit bij Bloomsbury Publishing. Het boek omvat zes filosofische essays, waarvan één een bijna onaangepaste versie is van haar oorspronkelijke essay uit 2018. In de overige vijf essays analyseert Srinivasan thema’s als valse beschuldigingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, pornografie, seksuele voorlichting, de ethiek en politiek achter seksuele voorkeuren en verlangens die per definitie niet alleen gegenderd, maar ook geracialiseerd zijn, sekswerk, kapitalisme en carceralisme.
Met deze essays wil Srinivasan geen kant-en-klare oplossingen aanreiken, noch simpele verklaringen geven voor complexe fenomenen. Wel wil ze lezers uitdagen de complexiteit van deze onderwerpen te erkennen en te onderzoeken. Dat ze in haar schrijven meer open vragen stelt - soms retorisch - dan conclusies biedt, draagt hiertoe bij. Srinivasan wil bovenal schijnbaar onbetwiste normen en ideeën in het mainstream feminisme van de eenentwintigste eeuw in vraag stellen, met als doel feministische theorie én praktijk te verdiepen. Want dat is misschien wel de centrale boodschap van Srinivasans boek: feminisme is een beweging, een streven naar gendergelijkheid en individuele vrijheid dat nooit volledig bereikt zal zijn. Het vereist dat we bereid zijn moeilijke vragen te stellen en ongemakkelijke realiteiten onder ogen te komen. Het vereist collectieve actie, en bereidheid om hiervoor verantwoording af te leggen, ook voor eventuele onbedoelde consequenties van die actie. Het vereist zelfkritiek, bereidheid om een visie bij te stellen, en - niet in de laatste plaats - revolutionaire verbeelding.
“Did porn kill feminism?” Met die vraag opent Srinivasan haar tweede essay Talking to My Students About Porn (pp. 33-71). Is porno een instrument van het patriarchaat dat mannelijke dominantie en vrouwelijke onderwerping seksualiseert en legitimeert? Of is het een vorm van vrije meningsuiting die antwoord biedt op een autoritair moralisme dat vrouwen lange tijd seksueel onderdrukte? Is porno, met andere woorden, een teken van achteruitgang of vooruitgang in de feministische strijd? Het zijn vragen die aan het einde van de jaren 1960 feministische debatten in de greep houden, maar die twee decennia later amper terzake doen. Het zogenaamde sex-positive kamp, dat vrijheid hoog in het vaandel draagt en porno voornamelijk als individuele keuze beschouwt, heeft - mede onder invloed van het opkomend neoliberalisme - gewonnen. Het is dan ook tot Srinivasan’s grote verbazing dat haar studenten maar weinig sex-positive argumenten echoën, maar overwegend kritiek en bezorgdheid uiten over porno. Toch was dit niet zo onvoorspelbaar, reflecteert Srinivasan.
Haar studenten aan Oxford behoren immers tot de eerste generatie die opgegroeid is met de alomtegenwoordigheid van het internet en daarmee de constante, laagdrempelige toegang tot porno. Porno is niet meer wat het ooit was. De effecten daarvan zijn navenant.
Waar mannelijke studenten spreken over prestatiedruk en een gebrek aan emotionele verbondenheid, linken vrouwelijke studenten het gebrek aan aandacht voor vrouwelijk seksueel genot in porno aan het gebrek aan genot in hun eigen sekslevens. Allen stellen ze zich vragen bij de effecten van porno op hun eigen seksuele verlangen, ervaringen en genot, en zelfs op hun relationele en emotionele ontwikkeling.
“‘But if it weren’t for pornography,’ one student said, ‘how would we ever learn to have sex?’” (p. 40). Ging het gesprek niet meer over een falend beleid rond seksuele opvoeding dan over pornografie?
De spanningen tussen uiteenlopende feministische visies op sekswerk, en de relatie met carceralisme en kapitalisme, vormen het onderwerp van het laatste essay (pp. 149-179). Srinivasan schetst de zogenaamde ‘feminist sex wars’ van de jaren 1970, 1980, waarbij porno en sekswerk ideologische splijtzwammen vormden onder voornamelijk Amerikaanse feministen. In het ene kamp ijveren bekende feministen als Andrea Dworkin, Catharine MacKinnon, Susan Brownmiller en Sheila Jeffreys voor de criminalisering van sekswerk en porno omdat deze sectoren vrouwenlichamen reduceren tot, en verhandelen als seksobjecten, voornamelijk voor heteroseksuele mannelijke lust. Beiden zijn voor hen dan ook de ultieme symbolen van het patriarchaat, die vrouwelijke onderwerping en mannelijke dominantie niet alleen legitimeren, maar bovendien seksualiseren. In het andere kamp verdedigen decriminaliseringsactivisten zoals Molly Smith en Juno Mac de rechten van sekswerkers. Het argument herinnert aan dezelfde theses die ook het discours over abortus domineren: sekswerk (of abortus) criminaliseren zal het niet de wereld uit helpen, maar zal het daarentegen in louche, vaak gevaarlijke milieus duwen, met alle gevolgen vandien. Criminalisering maakt sekswerkers kwetsbaarder voor geweld en uitbuiting, en duwt hun bestaan nog verder de marginaliteit in. Sekswerkers worden nu al buitengesloten van normatieve vrouwelijkheid en burgerschap; hen bovendien de illegaliteit induwen, verergert enkel hun benarde situatie. Pleiten voor criminalisering is dan ook louter symboolpolitiek, aldus Srinivasan. Zoals verschillende modellen van (gedeeltelijke) criminalisering hebben aangetoond, heeft criminalisering nog nooit geleid tot de eigenlijke uitbanning van sekswerk, net zoals criminalisering van abortus niet leidt tot de uitbanning van abortus. Er moet dus een keuze gemaakt worden volgens Srinivasan: tussen het symbolische strijden voor een wereld zonder sekswerk, of het emanciperen van sekswerkers door hun materiële omstandigheden te verbeteren en hun onderhandelingskracht te versterken.
Dit laatste citaat herinnert aan nog een andere bron van verdeeldheid onder feministen, die ook in de Belgische context om de zoveel tijd weer opflakkert: het debat over de hoofddoek. Waar sommigen volharden dat de hoofddoek symbool staat voor vrouwenonderdrukking en patriarchale dominantie in islam, verdedigen heel wat moslima’s die een hoofddoek (wensen te) dragen en hun medestanders het zelfbeschikkingsrecht over hun eigen lichaam, incluis de keuzevrijheid om al dan niet een hoofddoek te dragen. Een bijkomend argument dat ook in Srinivasans relaas weerklinkt is het belang van intersectionaliteit in feministische theorie en praktijk: als intersectionaliteit feministen vraagt te erkennen dat iedere vrouw verschillende en intersecterende vormen van onderdrukking en discriminatie kan ervaren omwille van diverse identiteitskenmerken, impliceert dit ook dat emancipatie en vrijheid er voor iedere vrouw anders kan uitzien.
Een intersectioneel feminisme moet evenzeer, zo betoogt Srinivasan, waakzaam zijn voor ongewenste effecten van feministische strijd. In het geval van sekswerk waarschuwt Srinivasan dat carceral strategieën dan wel van symbolisch belang kunnen zijn, maar dat zij daarnaast bijdragen aan de onderdrukking van specifieke groepen vrouwen, voor wie niet het patriarchaat maar armoede, landsgrenzen en racisme de voornaamste bronnen van onderdrukking zijn.
De ondertitel van de Nederlandstalige editie van Het recht op seks (2022) luidt: “Feminisme in de eenentwintigste eeuw”. Tussen de lijnen door wordt duidelijk dat Srinivasan een feminisme verdedigt dat niet alleen intersectioneel, maar ook revolutionair is. Tegelijkertijd waarschuwt ze tegen een feminisme dat - in naam van de revolutie - ervan uitgaat dat het doel de middelen heiligt. Ze beroept zich daarbij op het The Combahee River Collective Statement uit 1977: “Many reactionary and destructive acts have been done in the name of achieving ‘correct’ political goals. As feminists we do not want to mess over people in the name of politics.” (p. 159). Een feminisme dat de samenleving om verantwoording vraagt voor onderdrukking, uitbuiting en geweld, kan geen onderdrukking, uitbuiting of geweld gedogen om een eigen agenda door te drukken en te verwezenlijken. Om haar relevantie te blijven bewijzen in de eenentwintigste eeuw moet feminisme dan ook bereid zijn (zelf)kritiek te omarmen om haar ideeën voortdurend te verfijnen, haar strategieën bij te stellen in een strijd naar collectieve emancipatie die iedereen ten goede komt.