Verticale segregatie in het onderwijs verwijst naar de ongelijke vertegenwoordiging van jongens en meisjes in verschillende onderwijsniveaus (basis, secundair of hoger onderwijs), maar ook in de verschillende onderwijsvormen (ASO, TSO, KSO, BSO).
Verticale segregatie gaat in eerste instantie over de ongelijke doorstroom van jongens en meisjes naar de verschillende onderwijsniveaus. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat meer vrouwen (55%) participeren aan het hoger onderwijs dan mannen. Dat hangt samen met het feit dat meer meisjes een secundair diploma ASO halen, vaak met het doel om verder te studeren.
Verticale segregatie gaat echter niet alleen over de niveau van onderwijs (basis, secundair of hoger onderwijs), maar ook over de verschillende onderwijsvormen binnen het secundair onderwijs: het algemeen secundair onderwijs (ASO), het technisch secundair onderwijs (TSO), het kunstonderwijs (KSO) en het beroepsonderwijs (BSO). Hoewel het gaat om verschillende vormen van onderwijs, en niet over verschillende niveaus, valt het op dat de maatschappelijke waardering voor deze onderwijsvormen erg verschilt, waarbij over ASO over het algemeen de hoogste waardering geniet, en het BSO alsook het buitengewoon onderwijs (BuSO) het minste[1]. Die impliciete hiërarchie in onderwijsvormen valt onder meer op in de gangbaarheid van de kwalijke term “watervalsysteem”, waarbij men spreekt van “afzakken” wanneer een leerlingen van hoog gewaardeerde onderwijsvorm zoals ASO verandert naar een lager gewaardeerde onderwijsvorm zoals TSO of BSO.
Dat is niet zonder gevolgen. Jongeren internaliseren deze ongelijke maatschappelijke waardering en evalueren vaak de eigen onderwijscarrière in relatie hiertoe. Dit kan leiden tot minder zelfvertrouwen bij jongeren in het technisch- en beroepsonderwijs[2], wat op zijn beurt kan bijdragen aan negatievere schoolattitudes[3]. Op die manier speelt dit ook een rol in de verschillende onderwijsprestaties tussen jongens en meisjes.
Gezien jongens met 57% in TSO en 55% in BSO in groteren getale gerepresenteerd zijn in ondergewaardeerde onderwijsvormen, lijden zij voornamelijk onder ongelijke maatschappelijke waardering.
Hoewel Vlaanderen een relatief toegankelijk hoger onderwijssysteem heeft, zijn er verschillen in de participatie van vrouwelijke en mannelijke studenten, en meer specifiek in de participatie aan professioneel ten opzichte van academisch gerichte opleidingen. Het gaat dus om de ongelijke vertegenwoordiging aan hogescholen ten opzichte van universiteiten. Dat hangt niet alleen samen met geslacht en gender, maar evenzeer met andere achtergrondkenmerken van studenten, zoals socio-economische status, secundair onderwijs diploma en schoolachterstand in het secundair onderwijs[4].
Over het algemeen participeren meer vrouwen (55%) in het hoger onderwijs dan mannen, wat te maken heeft met het feit dat vrouwen vaker een diploma in het ASO halen met als doel hoger onderwijs aan te vangen. Opvallend is dat vrouwen met 58% in het bijzonder oververtegenwoordigd zijn in professioneel gerichte opleidingen aan hogescholen. Ook studenten met een kwetsbaardere socio-economische achtergrond en studenten die schoolachterstand opgelopen hebben in het secundair onderwijs, kiezen vaker voor een professionele opleiding[5]. Waar 60% van de mannelijke studenten in het hoger onderwijs kiest voor een professionele bachelor, is dit voor vrouwelijke studenten 64%. Mannelijke studenten kiezen iets vaker voor een academisch bachelortraject dan vrouwen.
Dit zorgt er voor dat de genderkloof in het universitair onderwijs kleiner is dan in hogescholen: 58% van de professionele bachelorstudenten ten opzichte van 53% van de academische bachelorstudenten is vrouw.
Hoewel vrouwen vaker instromen in het hoger onderwijs, transformeert de genderkloof doorheen de studieloopbaan van het academische traject aanzienlijk: hoewel vrouwen een meerderheid vormen aan de Vlaamse universiteiten, zijn ze ondervertegenwoordigd in het academische personeel van de universiteit[6]. Dit fenomeen - ook wel de leaky pipeline genoemd - manifesteert zich pas vanaf postdoctoraal niveau: de afgelopen tien jaar begonnen ongeveer evenveel vrouwen als mannen aan een doctoraat. De slaagkansen van vrouwen en mannen voor een doctoraat variëren sterk van discipline tot discipline, waarbij vooral in de sociale wetenschappen de slaagkansen van vrouwen aanzienlijk lager liggen. Over het algemeen behalen minder vrouwelijke doctorandi uiteindelijk hun doctoraat dan hun mannelijke collega’s. Dat heeft onder meer te maken met dominante gendernormen die maken dat de totale werkbelasting van vrouwen veelal hoger ligt dan bij mannen. Ook speelt de gemiddelde leeftijd van doctorandi een rol: deze loopt in grote mate gelijk met de leeftijd waarop koppels aan kinderen beginnen en zoals bekend zijn kinderen de grote ongelijkmaker in de carrière van vrouwen en mannen[7].
Hoewel vrouwen over het algemeen hoger opgeleid zijn dan mannen, spelen gendernormen een rol in de oververtegenwoordiging van mannen in leidinggevende posities binnen de academische wereld.
Deze genderkloof is kenmerkend voor maatschappelijke genderstereotypen, waarbij bepaalde academische posities, zoals leidinggeven, gekoppeld worden aan meer mannelijke stereotypen[8]. Net zoals in de bredere arbeidsmarkt is er dus ook in het onderwijs sprake van een gegenderde hiërarchie waarbij vrouwen maar moeilijk doorgroeien en op een zeker niveau op een glazen plafond stoten.
Bron cijfers: Vlaams Onderwijs in Cijfers: 2019-2020 (Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming, 2020)
[1] Boone et al., 2018; Van Praag et al., 2017
[2] Van Houtte, 2005
[3] Van Houtte & Stevens, 2009
[4] Cincinnato, 2020
[5] Cincinnato, 2020
[6] Zie ook OECD, 2019; VLIR, 2013; 2019
[7] Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid Arbeidsmarkt en Sociaal Overleg & UNIA, 2017; Glorieux en Vanthienoven, 2009; Morsink en Coenen, 2018
[8] VLIR, 2013; 2019