Chunjie Zhang & Elisabeth Krimmer
Gender and German Colonialism: Intimacies, Accountabilities, Intersections
New York: Routledge, 2024. 332 p.
Hoewel de titel anders doet vermoeden, onderzoekt Gender and German Colonialism (2024) niet alleen de rol van gender in de Duitse, maar ook in de Belgische, Nederlandse, Oostenrijkse en Zwitserse koloniale en neokoloniale geschiedenis, literatuur en cultuur. De analyse door de lens van gender en het vergelijkende perspectief maken deze anthologie een absolute aanrader voor al wie het onlosmakelijke verband wil begrijpen tussen het Europese koloniale verleden en hedendaagse racistische en gegenderde discoursen, praktijken en structuren.
Het boek vertrekt vanuit de motivatie om een belangrijke lacune in academisch onderzoek te vullen. Terwijl Groot-Brittannië en Frankrijk doorgaans als grote koloniale mogendheden gelden en hun imperiale rijken breed worden bestudeerd én vergeleken, is er veel minder onderzoek gedaan naar de koloniale geschiedenissen van Duitsland, België, Nederland, Oostenrijk en Zwitserland. Daarnaast worden deze landen, als ze al bestudeerd worden, maar zelden in vergelijkend perspectief geplaatst, ondanks hun talige en culturele overeenkomsten. Ook de rol van gender in kolonialisme, zeker in het geval van bijvoorbeeld België en Duitsland, blijft veelal onderbelicht. Die hiaten beogen Zhang en Krimmer met deze anthologie op te vullen.
Ondanks het waardevolle vergelijkende perspectief blijft Duitsland de hoofdfocus van de bundel. Duits kolonialisme wordt aangehaald als een pertinente casus om (Europees) kolonialisme beter te begrijpen omdat het tegelijkertijd een voorbeeld en een afwijking is.
Waar Edward Saïd met Orientalism in 1978 postkoloniale studies van Europees kolonialisme initieert, wordt Duits kolonialisme pas tegen het einde van de jaren 1990 een onderwerp onder historici, literatuur- en cultuurwetenschappers. Dat heeft niet zozeer te maken met haar omvang; het Duitse koloniale rijk was immers het vierde grootste imperium (na Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland) en omvatte maar liefst twaalf miljoen inwoners in een gebied ongeveer vijf keer zo groot als Duitsland zelf. Zhang en Krimmer noemen drie verklaringen voor de relatief late en beperkte academische aandacht voor het Duitse kolonialisme. De hoofdreden betreft de levensduur van het Duitse imperium. Waar buurlanden hun koloniën hebben kunnen behouden tot (ver) in de tweede helft van de twintigste eeuw, moest Duitsland haar koloniale bezittingen in Afrika, China en de Stille Oceaan na de Eerste Wereldoorlog afstaan. Op de Vredesconferentie van Parijs in 1919 wordt beslist om het Duitse imperium op te breken en te verdelen onder de geallieerden. Opmerkelijk is de motivering: Duitsland zou buitensporige wreedheid hebben getoond en gefaald hebben in de Europese ‘beschavingsmissie’. Hoewel het verwijt van wreedheid terecht is - zie onder meer de genocide op de Herero en Nama in Namibië - is het tegelijk hypocriet gezien deze veroordeling komt van andere, al even geweldadige kolonisatoren. De geallieerden herverdelen het Duitse rijk en zetten hun koloniale praktijken en uitbuiting gewoonweg verder. Artikel 119 van het Verdrag van Versailles bepaalt wie wat erft. Zo verwerft België bijvoorbeeld het mandaat over Ruanda-Urundi.
Een bijkomende verklaring voor het academische stilzwijgen over Duits kolonialisme is het uitblijven van een substantiële migratiestroom van voormalige gekoloniseerden naar Duitsland. In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland ontstaan er nauwelijks postkoloniale literatuur en culturele kritieken in het Duits, waarop onderzoek zich kan baseren.
Bovendien focussen Duitse geschiedschrijving en cultuurstudies intensief op het analyseren en verwerken van het naziverleden en de Holocaust, waardoor het Duitse koloniale verleden overschaduwd wordt. Deze anthologie legt daarentegen verbanden tussen kolonialisme, de Duitse genocide in Namibië en de Holocaust. Verschillende essays onderzoeken hoe een gedeelde imperialistische verbeelding zowel de koloniale mentaliteit tijdens en na het Duitse kolonialisme beïnvloedde, als het proces van Duitse natievorming in de nasleep van de Duitse nederlaag van de Eerste Wereldoorlog.
Het boek brengt meer dan enkel Duits kolonialisme in kaart, maar wie hoopt meer te weten te komen over de rol van gender in de Belgische kolonisatie van Congo en Ruanda-Urundi, blijft mogelijk wat op haar honger zitten. Slechts één hoofdstuk zoomt in op België en dit beperkt zich tot een analyse van het imperialistisch feminisme in de geschriften van drie Europese vrouwelijke auteurs. Via de koloniale literatuur van de Duitse Frieda von Bülow en de Belgische Madeleine Migeon en Mariette Haugen onderzoeken Robrecht De Boodt en Anke Gilleir in hoofdstuk zeven hoe witte, Europese vrouwen zichzelf verbeelden en positioneren binnen het koloniale project als behoeders van de Europese cultuur en moraliteit, evenals beschermers van het witte ras.
Van vrouwelijke solidariteit is geen sprake. Huiselijkheid is daarentegen een centraal thema: orde, discipline en hygiëne worden voorgesteld als Europese waarden die uitsluitend via de aanwezigheid van Europese vrouwen kunnen worden gewaarborgd in een “wilde” en barbaarse omgeving. Traditionele genderrollen worden zo geïnstrumentaliseerd om Europese superioriteit te bestendigen. Via koloniale literatuurproductie werpen Europese vrouwen zich op als epistemische autoriteit om te spreken over de kolonie en in naam van de lokale bevolking. Enerzijds zou deze kennispositie in hun thuisland ondenkbaar geweest zijn. Anderzijds doen ze met dergelijke discoursen de ervaringen van de gekoloniseerde bevolking volledig teniet, wat De Boodt en Gilleir omschrijven als epistemisch geweld.
Voor RoSa is de expliciete inzet van gender als analysekader uiteraard de grote meerwaarde van deze bundel. In alle veertien essays wordt kolonialisme niet alleen begrepen als imperialistisch en raciaal project, maar ook als genderpolitiek systeem.
Waar gekoloniseerde en tot slaaf gemaakte vrouwen gedwongen worden om Europese meesters en meesteressen te dienen als arbeiders, bedienden, nannies, koks of concubines, participeren witte, Europese vrouwen vaak in hun onderwerping en uitbuiting. Meer nog, kolonisatie biedt veel Europese vrouwen sociale mobiliteit. In tegenstelling tot de sociale hiërarchie in Europa, die vooral gestructureerd wordt op basis van gender en klasse, is ras de dominante breuklijn in de koloniën. Hierdoor wordt het koloniale project zelfs gepropageerd als klassen- en vrouwenemancipatie: Europese vrouwen in de koloniën genieten meer autonomie, vrijheid en macht dan in hun thuisland. In sommige landen, zoals Duitsland, wordt kolonisatie actief gepromoot als een opportuniteit voor vrouwen van een lagere sociaaleconomische klasse: in de kolonies zouden zij meer verdienen en gespaard blijven van het zwaarste en vuilste manuele werk, dat verwacht werd van de gekoloniseerde bevolking.
Ook de exotisering en seksualisering van gekoloniseerde vrouwen komt in meerdere essays aan bod. Zo analyseert Tanvi Solanki in hoofdstuk tien de koloniale mentaliteit van vroeg-negentiende-eeuwse Duitse filologen. Hun interpretatie van Sanskrietteksten mystificeert Indiase vrouwen tot passieve doch wilde figuren die gecontroleerd moeten worden om ze beschaving bij te brengen. Solanki beschrijft dit genre als koloniale filologie: een academische discipline, maar volgens Solanki ook een ideologisch instrument dat koloniale macht en mannelijke dominantie met elkaar verweeft en legitimeert.
Seksueel geweld wordt evenzeer besproken in de anthologie: enerzijds als instrument voor koloniale onderwerping en destabilisatie van lokale cultuur, maar anderzijds ook als dreiging voor het koloniale project omdat het zou kunnen leiden tot ‘rassenvermenging’. Ook hier is de rol en het discours van witte vrouwen opvallend: zij legitimeren hun politieke belang voor het imperium door zich te profileren als hoedsters van raciale zuiverheid. De parallellen met de eugenetische politiek van de nazi’s zijn nooit ver weg.
Volgens de auteurs van deze anthologie blijft het koloniale verleden alledaagse denkbeelden en interacties beïnvloeden, en zijn deze niet alleen doordrongen van racistische, maar ook van seksistische stereotypen: immigranten en vluchtelingen van kleur worden voorgesteld als seksuele roofdieren, Aziatische vrouwen als onderdanige diensters en zwarte vrouwen als hyperseksueel of zelfs “onverkrachtbaar”.
Koloniale erfenis is overal, zo lijkt de centrale boodschap van de bundel, niet alleen in voormalige koloniën maar ook in Europese metropolen. In Europa zijn herinneringen aan het koloniale tijdperk overal aanwezig: van het hoofddoekenverbod in scholen en de roep om excuses voor slavernij, over protesten tegen koloniale standbeelden en straatnamen, tot de roep om reparaties ter compensatie van de Europese verrijking door slavenhandel en -arbeid. Omgekeerd blijft het trauma en de (zeer materiële) consequenties van kolonialisme en neokoloniale structuren voormalige koloniën in een wurggreep houden.
Precies door koloniale geschiedenissen niet geïsoleerd te bestuderen, met in vergelijking te plaatsen in een Europese of zelfs mondiale context, worden structurele mechanismen zichtbaar die ook vandaag nog doorwerken in maatschappelijke debatten en internationale politiek.
Gender en German Colonialism (2024) kunnen we dan ook aanraden als een interessante en rijke bundel, niet alleen voor wie meer wil weten over Duits kolonialisme, maar ook voor wie meer inzicht wil krijgen in het verband tussen Europees kolonialisme, racisme en gender.