hier komen promoties & acties

Eerste feministische golf

Feministische kritiek is van alle tijden. Waar er vrouwenonderdrukking is, is er verzet. Denk maar aan Hypatia, Hildegard van Bingen, Hadewych, Christine de Pizan, Sojourner Truth, Huda Sha’arawi, enzovoort. De kritiek van vrouwen op ongelijke behandeling en misogyne vooroordelen kent echter lange tijd geen systematisch denkkader. Daarom wordt het ook wel vroegfeminisme of proto-feminisme genoemd. Wanneer vrouwen eindelijk toegang krijgen tot onderwijs raakt hun kritiek geacademiseerd en organiseren ze zich steeds vaker structureel. Waar het feminisme in de zeventiende eeuw vooral gestoeld is op filosofische Verlichtingsidealen, ontwikkelt het feminisme zich in de negentiende eeuw tot een emancipatorische protestbeweging. Vrouwenorganisaties wereldwijd streven naar formele gelijkheid, met de democratisering van het onderwijs en het stemrecht als topprioriteiten. Dit is de eerste feministische golf.

De eerste feministische golf in België

De vrouwengeschiedenis van België begint… bij het ontstaan van België natuurlijk! Anno 1830 is de situatie van de vrouw in het nog jonge België allesbehalve rooskleurig. Het Belgische Burgerlijke Wetboek is gebaseerd op de discriminerende Code Napoleon, die zijn naam ontleent aan de man die over vrouwen zei: “La nature les avait faites nos esclaves[1]. Napoleon heeft geen al te hoge dunk van vrouwen en ziet in huwelijkse macht de basis voor maatschappelijke orde. Bijgevolg wordt elke huisvader onder zijn bewind een kleine Napoleon die de wetten van het huishouden dicteert en zijn vrouw met harde hand onderwerpt aan zijn gezag. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de ideale vrouw binnen dat denkkader gehuwd is, zodat ze geen wild element vormt in de maatschappij. Wel is ze gehoorzaamheid verschuldigd aan een echtgenoot die haar op zijn beurt dient te beschermen.[2] Deze “bescherming” houdt in dat de gehuwde vrouw handelingsonbekwaam is en geen gezag over de kinderen heeft, hoewel hun opvoeding volledig op haar schouders terecht komt. Bovendien heerst een dubbele seksuele moraal, waardoor mannen geen verantwoordelijkheid hoeven te dragen ten opzichte van buitenechtelijke kinderen. Ook de katholieke kerk heeft een dominante stem in het negentiende-eeuwse België. Het Scheppingsverhaal wordt regelmatig aangevoerd om de positie van de vrouw te verduidelijken: werd zij immers niet geschapen uit de rib van de man om hem te behagen? Op politiek vlak worden vrouwen evenzeer benadeeld. De democratie is in deze tijd beperkt tot welstellende mannelijke burgers. Als gevolg van het cijnskiesrecht mogen vrouwen, net als mannen met een laag inkomen, niet naar de stembus.

De industrialisering, die zich op het einde van de achttiende eeuw begon door te zetten, bracht niet alleen technologische, maar ook sociale veranderingen met zich mee. De man werkt voortaan in loondienst in de fabriek om zijn gezin te onderhouden. De vrouw blijft thuis, en ontfermt zich over het huishouden en de kroost. Het betekent het einde van de familiale productie-eenheid. Een man die voldoende verdient om zijn vrouw en kinderen te onderhouden, geniet meer status. Vrouwenarbeid is daarom een teken van armoede, en dus gezichtsverlies voor de man. Doordat mannen nu buitenshuis gaan werken, ontstaat er een nieuw burgerlijk ideaal en is het beeld van gescheiden werelden scherper dan ooit. Mannen domineren de publieke sfeer, en vrouwen worden systematisch de huiselijke privésfeer ingeduwd. Voor velen is dit ideaal echter onbereikbaar. In de lagere sociale klassen gaat de gehuwde vrouw, uit bittere noodzaak, evengoed uit werken in de fabriek. Ook alleenstaanden vrouwen zien zichzelf genoodzaakt een eigen inkomen te vergaren. Vrouwenarbeid wordt echter bijzonder laag aangeschreven en de werkomstandigheden zijn erbarmelijk. Doorgaans verdienen vrouwen de helft tot twee derde van het gemiddelde loon van hun mannelijke collega’s. De precaire situatie van vele werkneemsters leidt tot prostitutie en uitbuiting.

Kortom, het burgerlijk ideaal dat in deze periode hoe langer hoe meer opgang maakt, ziet vrouwen het liefst aan de haard. Verwijzend naar de “vrouwelijke natuur” worden zorg en huishouden aanzien voor de enige, eerzame taken van de vrouw. Arbeidsters zijn dan weer belast met een dubbele dagtaak. Het gaat de vrouw niet goed. Toch schikt niet iedereen zich zomaar in dat lot. Toegang tot onderwijs wordt één van de eerste strijdpunten van Belgische feministen. Op die manier hopen ze zich als volwaardige burgers te laten gelden en toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt voor hoogopgeleiden.

 

Halverwege de 19e eeuw: onderwijs als hefboom voor vrouwenemancipatie

Meisjesonderwijs beperkt zich in 1830 – 1840 sowieso maar tot basisonderwijs en als het al bestaat, is het gebrekkig. Het wordt volledig overgelaten aan het privéinitiatief en is hoofdzakelijk in handen van de katholieke kerk. In de negentiende eeuw heeft de lagere school een voornamelijk moraliserende functie. Kenniswerving komt pas op de tweede plaats. Meisjes die onderwijs genieten, worden bijgevolg ingewijd in de kneepjes van huishoudkunde en voorbereid op hun toekomstige rol als zorgzame moeder en toegewijde echtgenote. Voortgezet onderwijs voor meisjes is al helemaal uit den boze. Er heerst een grote afkeer van ‘les femmes savantes’. Men gelooft dat de emancipatie van vrouwen ten koste zal gaan van hun vrouwelijkheid, met zelfs onvruchtbaarheid tot gevolg. Paradoxaal genoeg ziet men echter geen graten in het hongerloon en de mensonwaardige werkomstandigheden van arbeidsters…

Een van de eerste vrouwen in België die stappen onderneemt om dit onrecht te verhelpen is Zoé Gatti de Gamond (1806 – 1854). Onderwijs is, volgens Gatti de Gamond en haar geestverwanten, onder wie Claire Zoé Parent, dé hefboom voor de emancipatie van de vrouw. Kwaliteitsvol onderwijs zou volgens hen de intellectuele achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen wegwerken. Ze menen dat het de mentaliteit zal veranderen, waarna de gelijkheid tussen mannen en vrouwen zich vanzelf zal realiseren. In 1835 richt de Gamond samen met Eugénie Poullet twee scholen op: één voor de vorming van volwassen arbeidersvrouwen, de andere voor het opleiden van minder begoede meisjes tot onderwijzeres. Ook haar compagnon Claire Zoé Parent laat zich niet onbetuigd en bouwt een vermaard meisjesinstituut uit in Brussel, waar in 1842 de gezusters Emily en Charlotte Brönte arriveren om hun talenkennis te verbeteren. In 1847 wordt Zoé Gatti de Gamond aangesteld als de eerste inspectrice van het Brusselse kleuter- en lager onderwijs en van de normaalscholen voor meisjes.

De eerste middelbare meisjesschool

Na de dood van haar moeder gaat dochter Isabelle Gatti de Gamond (1839 – 1905) op de ingeslagen weg verder. Ze is de drijvende kracht achter het maandblad Education pour la femme, waarin ze haar ideeën over gelijkheid, vrouwenemancipatie en het belang van onderwijs verwoordt. Maar het blijft niet bij schrijven: door toedoen van Isabelle, de latere directrice, wordt in 1864 in Brussel de eerste middelbare meisjesschool opgericht. De stedelijke school onderwijst een volwaardig leerprogramma, maar zonder godsdienstles: een primeur voor die tijd. De school is een groot succes en al snel krijgt Isabelle navolging van liberale stadsbesturen over het hele land. In 1892 voegt Isabelle Gatti de Gamond een extra afdeling toe aan haar school om de meisjes ook een pre-universitaire opleiding aan te bieden.

Toegang tot de universiteiten

De universiteiten blijven tot aan het einde van de negentiende eeuw gesloten mannenbastions. Brussel is de eerste om vrouwelijke studenten toe te laten in 1880, de Luikse en Gentse universiteiten volgen in respectievelijk 1881 en 1882. In Leuven worden vrouwen pas in 1920 toegelaten. Toch blijven vrouwen aan de universiteit witte raven. Men vreest bovendien dat het toelaten van vrouwen aan de universiteit zou leiden tot zedenverwildering. Om mannelijke en vrouwelijke studenten van elkaar te scheiden, worden, tot het begin van de zestiger jaren, de eerste rijen in de auditoria voorbehouden voor de vrouwelijke studenten.

Beperkte toekomstmogelijkheden

Helaas biedt het behalen van een universitair diploma geen garantie op een carrière. De levensloop van twee pioniers illustreert de moeilijkheden die vrouwen ondervinden om door te breken op de arbeidsmarkt. Isala Van Diest (1842 – 1905) behaalt in 1879 haar doktersdiploma aan de universiteit van Bern, nadat ze door de Leuvense universiteit geweigerd wordt. Wanneer ze terugkeert naar België in 1882, moet ze bijkomende examens afleggen aan de universiteit van Brussel om haar diploma erkend te zien. Toch blijkt zelfs dat niet voldoende om het beroep te mogen uitoefenen. Pas in 1884 wordt Isala Van Diest via een publiekelijk gepubliceerd Koninklijk Besluit eindelijk als eerste vrouwelijke arts erkend. Dankzij de wet van 10 april 1890 is toelating tot alle academische graden en tot de beroepen van arts en apotheker voorgoed een feit.

Marie Popelin (1846 – 1913) is eenzelfde lot beschoren. Popelin vecht samen met Isabelle Gatti de Gamond voor degelijk onderwijs voor vrouwen en wordt zelf de eerste vrouwelijke doctor in de rechten in 1888. Ondanks een diploma met onderscheiding van de ULB, wordt haar de toegang tot de balie ontzegd. Zowel het Brusselse Hof van Beroep als het Hof van Cassatie sturen haar wandelen. Vrouwen zijn niet geschikt voor het beroep van advocate vanwege hun zwakke natuur en hun voorbestemde sociale rol als moeder, luidt het verdict. Pas in 1922 zullen vrouwen tot de balie worden toegelaten, te laat voor de dan reeds overleden Popelin.

 

Eind 19e eeuw: georganiseerde vrouwenorganisaties

De zaak Popelin krijgt veel aandacht en betekent een belangrijk keerpunt voor het ontluikende, Belgische feminisme. Het begint te dagen dat onderwijs alleen de bestaande ongelijkheden niet zal wegwerken. Aan het einde van de negentiende eeuw ontstaan verschillende vrouwenorganisaties die zich toeleggen op het bekomen van de juridische en economische gelijkberechtiging van vrouwen.

De eerste feministische organisatie

In 1892 richten Marie Popelin, Isala Van Diest en Louis Frank de Ligue Belge du Droit des Femmes op. Louis Frank, liberaal advocaat en fervent feminist, nam in 1888 de verdediging van Marie Popelin op zich. De burgerlijke vrouwenorganisatie had een sterke basis in de Brusselse vrijzinnige kringen. De Liga protesteert vooral tegen de maritale macht van de man en de vele discriminaties in de wetgeving. Het vrouwenstemrecht daarentegen vormt geen prioriteit. Gesteund door sympathiserende parlementsleden, zoals de socialistische Emile Vandervelde en Henri La Fontaine, blijft de Liga trouw aan haar gematigde werkwijze. Via interne commissies, lezingen en voordrachten trachten ze politieke hervormingen te verwezenlijken. Meer nog, onder impuls van de Liga vindt in 1897 het eerste Internationaal Feministisch Congres plaats in Brussel. Tijdens een tweede editie in 1912 wordt een aparte sectie gewijd aan de politieke emancipatie van de vrouw via het stemrecht. Sindsdien zet de Liga zich actief in voor het verwerven van het vrouwenstemrecht.

Transnationale kruisbestuiving

Het opkomende feminisme in België staat niet los van een internationale tendens. De grote motor in België in het streven naar transnationale samenwerking van de feministische beweging is opnieuw Marie Popelin. In 1905 richt Popelin de eerste koepelorganisatie op: de Nationale Vrouwenraad. De toon is echter gematigd door de overhand van Brusselse, burgerlijke organisaties. Hierdoor distantiëren katholieke en socialistische feministen zich al gauw van de raad. Toch weet de Nationale Vrouwenraad nieuwe internationale contacten te consolideren dankzij haar nauwe betrekking bij de Internationale Vrouwenraad en diens vijfjaarlijkse bijeenkomsten. In vergelijking met feministen uit andere landen – denk maar aan de Engelse suffragettes – lijken de Belgische feministen erg braaf in hun eisen, zeker in verband met het vrouwenstemrecht, maar niets is minder waar. Verschillende Belgische organisaties werken samen over politieke, religieuze, socio-economische breuklijnen heen om de emancipatie van de vrouw te bevorderen.[3] Onder de invloed van onder andere de Nederlandse Wilhelmina Drucker, de Franse Léon Richer en Engelse suffragettes zoals Emmeline en Christabel Pankhurst, wordt het vrouwenstemrecht stilaan ook opgenomen op de Belgische feministische agenda.

Dubbele strijd van socialistische vrouwen

De industrialisering in Europa leidt tot mechanisering van arbeid en concurrentie tussen mannen en vrouwen. De lage lonen van vrouwen maken vrouwenarbeid immers interessant voor de werkgevers.[4] Net als de internationale socialistische beweging, zijn de Belgische socialisten in tweestrijd over de positie van de vrouw. Hoewel de Belgische Werkliedenpartij (BWP) de gelijkheid tussen mannen en vrouwen reeds bekrachtigt in het stichtingsprogramma van 1885, blijkt het socialisme en het feminisme een niet zo vanzelfsprekend huwelijk. Aanvankelijk zijn de Belgische socialisten immers sterk beïnvloed door Proudhon, die ooit stelde: “Women must be housewives or harlots, there is no other choice”[5].

Vrouwenrechten worden pas op de socialistische agenda gezet wanneer de Gentse socialiste Emilie Claeys (1855 – 1943) het voortouw neemt als voorzitter van de Socialistische Propagandaclub voor Werkvrouwen, dat zich ook meteen aansluit bij de pasgeboren BWP. De Club ijvert voor de financiële onafhankelijkheid van de vrouw, het verwerven van het recht op arbeid en het verkrijgen van gelijk loon voor gelijk werk. Alleen zo zal de vrouw zich materieel en intellectueel kunnen ontvoogden, stelt Claeys. Samen met de Nederlandse Nellie Van Kol (1851 – 1930) richt ze in 1893 de Hollandsch-Vlaamsche Vrouwenbond op die dezelfde eisen als de Club bepleit. Bovendien verspreidt de Vrouwenbond via haar tijdschrift De Vrouw tips voor geboortebeperking, wat heel wat deining veroorzaakt. Het verspreiden van informatie over voorbehoedsmiddelen was immers tot 1973 bij wet verboden.

Controverse rond het vrouwenstemrecht

De Nationale Federatie van Socialistische Vrouwen, met Isabelle Gatti de Gamond als eerste secretaris[6], is aanvankelijk de voornaamste pleitbezorger voor het vrouwenstemrecht in België. Het is een kwestie die rond de eeuwwisseling veel oproer veroorzaakt in de socialistische beweging. Het merendeel van de socialisten vreest stemmen te verliezen indien vrouwen mogen stemmen. Vrouwen hadden immers de naam sterk onder de invloed te staan van de pastoor en men ging er vanuit dat het vrouwenstemrecht de macht van de katholieken zou versterken. Daarom voeren de socialisten, samen met de liberalen, de strijd voor het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen, waardoor de eis voor het vrouwenstemrecht naar de achtergrond verdwijnt. Lalla Vandervelde, de echtgenote van BWP-leider Emile, roept de socialistische vrouwen op om zich achter de partij te scharen, hetgeen in 1902 ook gebeurt wanneer zelfs de Federatie beslist de eis voor het vrouwenstemrecht uit te stellen.[7] Dit vormt een breekpunt binnen het socialistisch feminisme. Emilie Claeys en BWP-secretaris Karel Beerblock nemen geen genoegen met de strategische achterstelling van vrouwenrechten. De Gentse socialistische vrouwenvereniging, onder leiding van Karel Beerblock, weigert dan ook haar feministische agenda op te offeren in naam van het partijbelang en breekt met de mannelijke partijleiding. Claeys, Beerblock en hun consorten betwisten de veronderstelling dat er een onoverbrugbare ideologische kloof zou bestaan tussen socialistische en burgerlijke feministen. In de plaats daarvan kiezen zij resoluut om een radicaal feministische koers te varen.[8]

De vrouw als moeder van de maatschappij

Het christelijke feminisme is uitgesproken antisocialistisch en benadrukt dat de eerste taak van de vrouw verbonden is aan haar gezin. De ongelijke machtsverhouding tussen mannen en vrouwen binnen het huwelijk wordt niet in vraag gesteld. Wel willen sociaal-katholieken en christendemocraten werk maken van een christelijke, harmonieuze samenleving die pas ten volle gerealiseerd is wanneer ook vrouwen bewust bij dit proces betrokken worden. Om het lot van de vrouw te verbeteren, schieten overal in het land mutualiteiten en vrouwensyndicaten uit de grond. Burgerlijke dames zetten samen met geestelijken liefdadigheidsorganisaties op poten om de “natuurlijke zorgkwaliteiten” van de vrouw in de verf te zetten. Door zich vanuit hun positie als moeder over maatschappelijke kwesties te ontfermen, laten ze zich voor het eerst gelden in de publieke arena. Een van de thema’s waarvoor feministen zich inzetten is de strijd tegen alcoholmisbruik. Aangezien alcohol vaak de oorzaak is van huishoudelijk geweld, is het een thema dat feministen indirect aanbelangt. De Alliance des femmes belges contre l’alcoolisme, onder leiding van Marie Parent (1853 – 1935), wordt in haar bewustwordingscampagnes rond de gevaren van alcoholmisbruik ondersteund door Louis Frank. Marie Parent zal zich nog op vele vlakken inzetten voor de feministische strijd in België en wordt de opvolger van Marie Popelin als voorzitter van de Liga in 1912 wanneer deze laatste op pensioen gaat.

Louise Van den Plas (1877 – 1967) gaat nog een stapje verder en weet het dominante katholieke geloof te verzoenen met het ogenschijnlijk tegenstrijdige feminisme. Onder de indruk van het boek van Louis Frank richt ze in 1902 Le Féminisme Chrétien de Belgique op. De katholieke meerderheid kijkt argwanend toe hoe deze autonome organisatie zeer progressieve doeleinden nastreeft, zoals juridische gelijkberechtiging, gelijke arbeidsrechten en het vrouwenstemrecht. In lijn met de idealen van het christelijke feminisme, komt Van den Plas op voor een betere verloning van vrouwenarbeid en voor beroepskansen van de ongehuwde vrouw, zonder echter de patriarchale gezinsstructuur in vraag te stellen. De nadruk ligt steeds op de emancipatie van de vrouw in gemeenschapsverband. In 1912 zet Louise Van den Plas samen met Marie Elisabeth Belpaire (1853 – 1948) en parlementslid Cyrille Van Overberghe de schouders onder de Ligue Catholique du Suffrage Féminin die strijdt voor het vrouwenstemrecht als antwoord op de nieuwe liberaal-socialistische campagne voor het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen. Het vrouwenstemrecht blijft een van de voornaamste eisen van katholieke feministen.

Samenwerking en verwezenlijkingen

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog krijgt de eis voor het vrouwenstemrecht de wind in de zeilen dankzij de nakende grondwetsherziening. In 1910 ontstaat de Union pour le suffrage des femmes en niet veel later richt ook de Nationale Vrouwenraad een speciale commissie op. In 1913 wordt de nog maar pasgeboren Ligue Catholique du Suffrage Féminin onder impuls van Jane Brigode en Louise Van den Plas verruimd tot de Fédération Belge pour le suffrage des femmes die de verschillende feministische strekkingen bundelt rond het centrale thema van die tijd: het stemrecht.

Ongeacht de ogenschijnlijke verzuiling is er een zekere samenwerking tussen feministische organisaties, losstaande van partijpolitieke, religieuze of economische breuklijnen.[9] De gezamenlijke inspanningen van de vele pas ontsproten organisaties beginnen rond de eeuwwisseling hun vruchten af te werpen. Zo worden in 1900 twee significante wetten gestemd. Enerzijds wordt het spaarrecht van de gehuwde vrouw erkend, anderzijds krijgt ze de bevoegdheid om een arbeidscontract af te sluiten en haar eigen loon te innen. Dat mannen vanaf 1908 medeverantwoordelijk worden gesteld voor buitenechtelijke kinderen, is een andere belangrijke overwinning.

 

Witte Engelen tijdens de Eerste Wereldoorlog

Met de mannen aan het front, keren de vrouwen terug naar de haard. Het uitbreken van de oorlog in 1914 duwt de feministische strijd naar de achtergrond. De Union patriotique des femmes belges, opgericht door Jane Brigode, Louise Van den Plas en Marie Parent, is de belangrijkste vrouwenorganisatie tijdens de oorlog. Haar werking spitst zich in eerste instantie toe op het aanbieden van zorg-, keuken-, of poetspersoneel aan organisaties zoals het Rode Kruis en het Nationaal Hulp- en Voedingscomité. Patriotisme en liefdadigheid overschaduwen feministische eisen. Toch heeft de oorlog een zekere bijdrage geleverd aan de vrouwenemancipatie.

Oorlog als motor voor vrouwenemancipatie?

In tegenstelling tot in Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland worden mannen in bezet België niet massaal gemobiliseerd om het vaderland te verdedigen. Door de oorlog valt de economie wel grotendeels stil, waardoor de werkloosheid groot is en bij gevolg de armoede ook. De oorlog heeft voornamelijk een ingrijpende, emancipatorische invloed in het kleine stukje België achter de IJzer, waar witte engelen, die hun naam danken aan het mythische witte verpleegsteruniform, zich ontfermen over de zieken en de gewonden. Bij aanvang van de oorlog zijn er geen verpleegsters in dienst bij het Belgische leger. Men ging er immers vanuit dat de religieuzen zouden instaan voor de zorg, zoals toen de norm was. Al gauw blijkt echter dat nonnen niet zijn opgewassen tegen de enorme toevloed aan gewonden. Ook zijn ze vaak niet voldoende opgeleid of ervaren ze enige schroom bij het verzorgen van intiemere delen van het lichaam van de gekwetste soldaten.

Vrijwilligers uit Angelsaksische landen, Scandinavië en Zwitserland, waaronder de Britse Edith Cavell, stromen in allerijl toe om de eerste nood te lenigen. Daarnaast stimuleert de Belgische overheid jonge vrouwen om een medische opleiding te volgen in London, hetgeen koningin Elisabeth bovendien promoot als een nobele toewijding.[10] Omdat studeren voor het merendeel van de Belgen financieel onhaalbaar is, is de opleiding tot verpleegster een unieke kans om te ontsnappen aan het conventionele huisvrouwenbestaan en hogerop de sociale ladder te klimmen. Hoewel ze slecht betaald en streng gecontroleerd worden door Engels matrons, is dit nochtans ‘vrouwelijke’ beroep voor veel vrouwen de eerste maatschappelijke rol die ze op zich nemen. Toch zijn er nog de uitzonderingen onder de Belgische vrouwen die eerder onder de radar meewerken aan de moderne oorlogsvoering. De levensloop van twee iconische oorlogsheldinnen illustreert het verzet van ontelbare, anonieme vrouwen die in clandestiene circuits actief betrokken waren bij sluiproutes, ontsnappingsroutes, valse paspoorten, enzovoort.[11]

Iconische oorlogsheldinnen

De Britse verpleegkundige Edith Cavell (1865 – 1915) wordt in 1907 hoofd van de nieuwe verpleegsterschool in het medisch instituut Berkendaal in Brussel. Bij het uitbreken van de oorlog neemt het Rode Kruis het hospitaal over om gewonde Britse en Franse soldaten te verplegen. Wanneer de Franse en Engelse divisies zich terugtrekken tot aan de Marne, transformeert het hospitaal zich tot een opvangcentrum voor soldaten die zich via Nederland terug bij hun divisie willen voegen. Op 11 oktober 1915 wordt Edith Cavell aangehouden voor hoogverraad en opgesloten in een gevangenis in Sint-Gillis. Tijdens het verhoor geeft ze toe ongeveer 200 mensen te hebben geholpen om via sluiproutes te ontsnappen. Heel het land vertrouwt erop dat de Duitsers geen doodstraf zullen geven aan een vrouw, maar het tegendeel is waar. ’s Anderendaags wordt ze in de vroege morgen gefusilleerd. Een kapitale fout van de Duitsers in de propagandaoorlog, zo blijkt, want een storm van protest en verontwaardiging steekt op in binnen- en buitenland.[12] De executie van Edith Cavell keert de publieke opinie tot in de VS tegen de Duitsers. Na haar dood wordt Cavell het gezicht van Britse propaganda waarin ze als patriottistische verpleegster en als martelaar wordt voorgesteld. Zo verschijnt ze, steevast uitgedost in het mythische witte verpleegsteruniform, in ontelbare kranten, tijdschriften, affiches, postkaartjes en postzegels. Het blijkt een doeltreffende mobilisatiestrategie die duizenden nieuwe oorlogsvrijwilligers op de been brengt.

Ook de Belgische Gabrielle Petit (1893 – 1916) wordt post mortem gevierd als nationale oorlogsheldin. Na een onstabiele en liefdeloze jeugd, vindt Petit haar maatschappelijke roeping in spionagewerk. In 1915 volgt ze een blitzopleiding spoorwegspionage in Londen, waarna de Britse Geheime Dienst haar terug naar Brussel zendt. Gabrielle Petit getuigt van ongelooflijk veel lef en levert een vijftigtal rapporten af die bijzonder waardevol zullen blijken voor de geallieerde troepen. Zes maanden trekt ze door bezet gebied, tot vlakbij de vijandelijke linies. Ze observeert minutieus en rapporteert op professionele wijze terug aan de Britse Geheime Dienst. Petit neemt haar missie erg serieus en verandert regelmatig van vermomming: van kindermeisje en lintenverkoopster tot krantenventer en zelfs Duits officier. In 1916 wordt ze echter gestrikt. Omdat ze onverzettelijk weigert mee te werken tijdens het verhoor, wordt ook zij tot de dood veroordeeld. In tegenstelling tot de zaak Cavell, komt er weinig publieke reactie op de aankondiging van het vonnis. Pas na de oorlog wordt Gabrielle Petit tot nationale oorlogsheldin uitgeroepen. Na vier jaar oorlogsellende, wordt haar lichaam op 1 april 1919 terug opgegraven om twee dagen later, op Hemelvaart, te worden vereerd met een staatsbegrafenis, waar koningin Elisabeth de Leopoldsorde op haar kist spelt. Daarnaast krijgt Petit in 1923 een standbeeld dat nog steeds schittert op het Sint-Jansplein in Brussel. Meer recentelijk, in 2015, schreef historica Sophie De Schaepdrijver een boek over haar levensloop, ter herinnering dat de grootste verzetsdaden uit de geschiedenis vaak van mensen zonder sociale status komen. Petit zelf dacht hier kennelijk hetzelfde over, want op de muur van haar dodencel schreef ze: “Uit de nederigen groeien de stille helden”. Het is een boodschap die blijk geeft van haar moed en vastberadenheid om zich te verzetten. Toch was Gabrielle Petit zeker niet de enige vrouwelijke spion tijdens de Grote Oorlog. Meer dan driehonderd Belgische vrouwen werden voor spionage veroordeeld.[13]

 

Pieken en dalen tijdens het interbellum

De gezamenlijke inspanningen van vrouwen tijdens de oorlog leveren na de wapenstilstand geen groter politiek medezeggenschap op, zoals in buurlanden zoals Nederland en Duitsland bijvoorbeeld wel het geval was. Partijpolitieke motieven vormen, net zoals voor de oorlog, nog steeds een groot struikelblok: katholieken zijn voor het vrouwenstemrecht, liberalen en socialisten zijn tegen. Op 9 mei 1919 wordt een compromis gesloten dat beide kampen tevreden stelt. Enerzijds krijgen alle mannen van 21 jaar of ouder het algemeen enkelvoudig stemrecht. Anderzijds mag voortaan ook een beperkte groep vrouwen naar de stembus, bij wijze van toegift na de oorlog. Dit voorrecht wordt uitsluitend toegekend aan oorlogsweduwen, alleenstaande moeders wiens zoon aan het front gesneuveld is en vrouwen die als gevolg van verzetsdaden gevangen hebben gezeten.

Jaren ’20: korte haren, korte rokken

In 1920 volgt een tweede bescheiden doorbraak. Vrouwen verwerven stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen en passief stemrecht op provinciaal en nationaal niveau. Dit betekent dat vrouwen zich verkiesbaar konden stellen, en dat op alle niveaus. Toch zijn er nog enkele addertjes onder het gras. Prostituees en overspelige vrouwen krijgen bijvoorbeeld geen stemrecht. Gehuwde vrouwen, op hun beurt, hebben nog steeds de uitdrukkelijke toestemming van hun echtgenoot nodig om een functie op gemeentelijk niveau uit te oefenen. Bovendien stuiten vrouwen, ten gevolge van het passief stemrecht, op de paradox dat ze zich verkiesbaar mogen stellen, terwijl ze zelf niet mogen stemmen bij federale verkiezingen! Dit overkwam Marie Spaak-Janson (1873 – 1960), de eerste vrouwelijke senator. In 1921 werd ze door de partijtop, onder leiding van Emile Vandervelde, verkozen om als gecoöpteerd senator te zetelen voor de Belgische Werkliedenpartij. Toch zou het aantal vrouwelijke parlementariërs gedurende het hele interbellum zeer laag blijven. In 1929 wordt de socialiste Lucie Dejardin de eerste vrouwelijke, rechtstreeks verkozen volksvertegenwoordiger. In de Senaat zetelen vanaf 1936 Maria Baers voor de katholieke partij en Odile Maréchal-Van den Berghe voor het Vlaams Nationaal Verbond (VNV). In de Kamer vertegenwoordigt Isabelle Blume de socialisten en Alice Degeer-Adère de communisten, beiden ook vanaf 1936.

Op het vlak van burgerlijke rechten zit de wind in de zeilen. Zo kunnen vrouwen voortaan advocaat worden. Germaine Cooreman is in 1922 één van de eerste vrouwen die hiervan gebruik maakt. Bovendien wordt het bedrag dat vrouwen zonder toestemming van het spaarboekje mogen halen in 1923 opgetrokken. Een andere overwinning is dat vrouwen, in geval van scheiding van bed en tafel, over hun volle burgerlijke bekwaamheid beschikken zonder de toestemming van de echtgenoot of een rechter. Als kers op de taart wordt in 1921 een wet gestemd die de weddebarema’s voor mannelijke en vrouwelijke onderwijzers gelijkstelt. Het is een eerste officiële stap richting gelijk loon voor gelijk werk.

De wederopbouw van de natie na de oorlog komt pas goed en wel op gang tegen 1925, het jaar waarin het kabinet-Jaspar de Belgische frank, de toenmalige nationale munt, laat devalueren om de economie en de industrie te versterken. Hoewel vrouwenarbeid een omstreden zaak blijft en thuiswerkende vrouwen het meeste aanzien genieten, gaan steeds meer vrouwen studeren of buitenshuis werken. Dit komt enerzijds door de toenemende democratisering en vernederlandsing van het onderwijs, en door de mechanisering van de industrie anderzijds. Daarnaast leidt de toegang tot voortgezet onderwijs en de arbeidsmarkt langzaamaan ook tot andere vrijheden. In het straatbeeld verschijnen vrouwen met kortere rokken en kortere haren. De eerste bussen rijden door Antwerpen, sigaretten gaan als warme broodjes over de toonbank, en de meeste middenklassers kopen een radio aan. Het gaat de vrouwen goed voor de wind tot de economische crisis hun nieuw verworven rechten weer dreigt terug te dringen.

Jaren ’30: economische crisis duwt vrouwen terug in traditionele rollen

Als gevolg van de bankencrisis en de beurscrash van 1929, stagneert ook de Belgische economie, met verpaupering en massale werkloosheid tot gevolg. Dit bezorgt de arbeidende vrouw in de jaren ’30 heel wat kopzorgen. Ook toen al was het zo dat in tijden van economische crisis de vrouwen de eersten zijn die moeten inleveren. Zo wordt in 1933 het loon van de vrouwelijke ambtenaar, wiens man ook ambtenaar is, verminderd met 25%. Het was een voorproefje van de wet van 1934 die bepaalt dat alle overheidsfuncties enkel voor mannen toegankelijk zijn. In 1935 schroeven twee opeenvolgende wetten de lonen terug van vrouwelijke leerkrachten en ambtenaren. Gelukkig laat het feministisch verzet niet op zich wachten en worden de wetten datzelfde jaar nog ongedaan gemaakt. Desondanks blijft de regering haar besparingspolitiek voortzetten. Om de werkloosheid onder mannen te verhelpen, stuurt de regering via allerlei maatregelen vrouwen terug het huishouden in, waar ze zich aan hun “natuurlijke taak” kunnen wijden.

In deze context, kanten ook de christelijke vrouwenbonden, onder aanvoering van Maria Baers (1883 – 1959), zich tegen buitenhuisarbeid voor gehuwde vrouwen, hetgeen volgens hen indruist tegen de “natuurlijke taak” van de vrouw. Hun vrouwelijkheidsideaal is immers sterk gericht op de 3 K’s: keuken, kerk en kinderen[14]. In 1934 dienen de katholieke senatoren pater Rutten, Paul Segers en Cyrille Van Overbergh een wetsvoorstel in om vrouwen te weren uit de mijnen, ateliers, werkplaatsen en kantoren[15]. Dit veroorzaakt een groot protest bij de vereniging Porte Ouverte, een initiatief van Louise De Craene-Van Duuren. Na een woedend opiniestuk in hun tijdschrift, vinden de vrouwen stilaan gehoor, onder andere bij eerste minister Paul van Zeeland, aan wie ze hun eisen voor het recht op vrouwenarbeid bekendmaken. De bijeenkomst leidt tot het ontstaan van een Commissie voor de Vrouwenarbeid, met onder meer Maria Baers, Isabelle Blume, Georgette Ciselet en Jeanne Emile Vandervelde. De commissie is belast met het geven van advies wat betreft de tewerkstelling van vrouwen. Over het algemeen wordt vrouwenarbeid zoveel mogelijk ontmoedigd. Voor de meeste vrouwen is buitenhuis werken slechts een intermezzo in hun levensloop dat eindigt met het huwelijk. Vanaf 1930 daalt de vrouwelijke tewerkstelling tot een absoluut dieptepunt in 1947. Daarna is het vooral in de dienstensector dat vrouwenarbeid weer voorzichtig toeneemt.

Ondanks hun protest tegen buitenhuisarbeid voor gehuwde vrouwen, blijft de katholieke partij een fervent voorstander van het vrouwenstemrecht, met Louise Van den Plas in eerste linie. Liberalen en socialisten blijven weigerachtig staan tegenover het vrouwenstemrecht, uit vrees dat de vrouwen overwegend conservatief zouden stemmen. Hoe dan ook, tijdens de Tweede Wereldoorlog worden de vrouweneisen noodgedwongen opnieuw op een laag pitje gezet.


Tweede Wereldoorlog

Wanneer de Duitse bezetter op 10 mei 1940 toch het neutrale België binnenvalt, is het volk bevangen door angstige herinneringen aan de gruwel van de Eerste Wereldoorlog. Net zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog, is het onduidelijk of de Tweede Wereldoorlog werkelijk een emancipatorisch effect heeft gehad op de Belgische vrouwen, zoals bij hun lotgenoten in de buurlanden wel degelijk het geval was. Denk bijvoorbeeld maar aan Rosie the Riveter, die de economische kracht van de Amerikaanse vrouwen tijdens de Tweede Wereldoorlog symboliseert. In het bezette België is er geen grootschalige mobilisatie noch een massale propaganda om vrouwen in de leegstaande fabrieken te lokken. Door armoede gedreven gaan ongeveer 30.000 vrouwen werken in de Duitse oorlogsindustrie. België kampt immers met een hoge werkeloosheidsgraad. De Duitse bezetter speelt handig in op de precaire situatie van vele Belgische gezinnen en voert in oktober 1942 een verordening tot verplichte tewerkstelling in. Door de grote publieke verontwaardiging van de Belgische overheid, de kerk en vrouwenorganisaties, wordt de deportatie van vrouwen naar Duitsland in januari 1943 teruggetrokken. Over het algemeen gaat het feministisch verzet verloren in patriottistische solidariteit tussen mannen en vrouwen. Klassieke rolpatronen worden bevestigd en er wordt niet langer op een mentaliteitsverandering gehamerd.

 

Stemrecht als toegift na de Tweede Wereldoorlog

Na de Tweede Wereldoorlog loopt de eerste feministische golf stilaan op haar einde, met als symbolisch culminatiepunt het volwaardig stemrecht voor vrouwen. Dankzij de wet van 27 maart 1948, trekken alle meerderjarige, Belgische vrouwen naar de stembus tijdens de parlements- en provincieraadsverkiezingen van 1949. Jammer genoeg blijft een monsterscore voor vrouwen uit: slechts zes vrouwen worden verkozen voor de Kamer, en zeven voor de Senaat. De eerste vrouwelijke minister laat nog tot 1965 op zich wachten. De eer is aan Marguerite de Riemaecker-Legot die zich over het "zachtere" domein Gezin en Huisvesting zal ontfermen.In 1974 wordt zij (de eerste vrouwelijke) minister van Staat. In 1977 schrijft Antoinette Spaak dan weer geschiedenis wanneer zij, na slechts drie jaar ervaring in de politiek, leider wordt van de Fédéralistes Démocrates Francophones (FDF) (vandaag gekend als DéFI). Daarmee gaat zij de Belgische geschiedenis in als de eerste vrouwelijke partijvoorzitter. Spaak staat aan het roer van FDF van 1977 tot 1982, waarna ze in 1983 benoemd wordt tot minister van Staat.

Een andere, historische mijlpaal volgt in 1958. Sinds de Code Napoleon is het burgerlijk recht nagenoeg ongewijzigd gebleven. Hier komt verandering in wanneer in 1958 de maritale macht en de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw wordt afgeschaft. Nochtans blijft er werk aan de winkel. Belangrijke discriminaties in het huwelijksgoederenrecht maken dat de man de gemeenschappelijke goederen én de eigendommen van de vrouw beheert. Bovendien beschikt de man, ook aan het einde van de eerste feministische golf, nog steeds over meer ouderlijke autoriteit dan de vrouw.




[1] Napoléon I. (1838). Napoléon: ses pinions et jugements sur les hommes et les choses. (p. 477). Paris : Duféy, Libraire-Éditeur.
[2] Heirbaut, D. (2011). De vrouwen (on) rechtsgeschiedenis van Napoleon tot vandaag: een verhaal van voortdurende vooruitgang?. In Recht en gender in België (pp. 25-53). Die Keure.
[3] Carlier, J. (2010). Moving beyond boundaries: an entangled history of feminism in Belgium, 1890-1914. Ghent University.
[4] Sowerwine, C. (1997, 3rd edition). “Socialism, feminism and the socialist women’s movement from the French Revolution to World War II”, in Becoming Visible: Women in European History. Bridenthal, R. & Koonz, C. Boston: Houghton Mifflin. pp. 357-387
[5] Bell, S. G., & Offen, K. M. (1984). Women, the Family, and Freedom. Stanford: University Press. p. 191.
[6] Witte, E., Nandrin, J.-P., Gubin, E. & Deneckere, G. (s.d.) Nieuwe geschiedenis van België: 1830 – 1905. p. 622. Lannoo Uitgeverij.
[7] Verbruggen, P. (1996). Cherchez la femme dans les archives de l'AMSAB. Brood & Rozen, 1(3).
[8] Carlier, J. (2010). Moving beyond boundaries: an entangled history of feminism in Belgium, 1890-1914. Ghent University.
[9] Carlier, J. (2010). Moving beyond boundaries: an entangled history of feminism in Belgium, 1890-1914. Ghent University.
[10] Reynebeau, M. (2016, 13 augustus). De Standaard. Maak de witte engelen niet zwart. Geraadpleegd op 8 april 2019.
[11] Deneckere, G. (2014). "Vrouwen in de eerste wereldoorlog". De Mens.
[12]
De Weerdt, D. (1993). De vrouwen van de Eerste Wereldoorlog. Gent: Stichting Mens en Kultuur.
[13] Deneckere, G. (2014). "Vrouwen in de eerste wereldoorlog". De Mens.
[14]
Christens, R., & De Decker, A. (1920). Vormingswerk in vrouwen-handen. De geschiedenis van de KAV voor de tweede wereldoorlog, 1940.
[15] Herman, S. (2001). Onvoltooid verleden tijd: maatschappelijk werk en social casework. p. 41 Garant.


Aanraders uit de RoSa-bibliotheek: